Toename van het percentage vrouwelijke artsen die publiceren in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde (1948-1998), gelijkblijvend percentage onder mannelijke

Onderzoek
R.A.A. van Duursen
W. Hart
A.J.P.M. Overbeke
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2000;144:1171-4
Abstract
Download PDF

Samenvatting

Doel

Bepalen van het aantal vrouwelijke auteurs in 6 jaargangen van het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde (NTvG) en bepalen van het percentage artsen die in die jaargangen bijdroegen aan een artikel.

Opzet

Retrospectief.

Methode

In de jaargangen 1948, 1958, 1968, 1978, 1988 en 1998 van het NTvG werd in 10 verschillende rubrieken het aantal artikelen geteld. Het aantal auteurs, en het geslacht en de discipline van de auteurs werd genoteerd. Elke auteur telde per jaargang hoogstens eenmaal mee. Uitkomsten werden per jaar vergeleken met het aantal geregistreerde artsen in Nederland.

Resultaten

In de eerste 4 onderzochte jaargangen was 3-5 van het totaal aantal auteurs van het vrouwelijk geslacht (n = 19; 22; 21; 16); dit steeg naar 10 in 1988 (125) en 21 in 1998 (326). Van het totale aantal artsen was het percentage vrouwelijke artsen die per jaargang bijdroegen aan minimaal één artikel in 1948 en 1958 0,7 (5; 9); dit steeg naar 1,0 (83) in 1988 en 1,4 (211) in 1998. Het percentage mannelijke artsen die per jaargang minimaal één artikel publiceerden, schommelde in 1958-1998 tussen de 2,4 (471) en 3,1 (325) . Het gemiddeld aantal auteurs per artikel nam toe van 1,2 in 1948 (354 artikelen) naar 3,3 in 1998 (472 artikelen).

Conclusie

Het aantal vrouwelijke auteurs steeg geleidelijk in de afgelopen 50 jaar. Het percentage vrouwelijke artsen die bijdroegen aan tenminste één artikel in het NTvG verdubbelde in de onderzochte jaargangen, terwijl het percentage mannelijke artsen min of meer hetzelfde bleef.

artikel

Inleiding

In 1879 publiceerde Aletta Jacobs als eerste vrouwelijke arts de resultaten van haar promotieonderzoek in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde (NTvG), in een oorspronkelijk stuk getiteld ‘Over localisatie van pathologische verschijnselen in de groote hersenen’.1 Vele vrouwen hebben haar voorbeeld arts te worden gevolgd. Sinds 1985 zijn er meer vrouwelijke studenten geneeskunde dan mannelijke,2 en in 1998 was 57 van de artsen in opleiding tot specialist van het vrouwelijke geslacht (bron: Nederlands Instituut voor onderzoek van de Eerstelijnsgezondheidszorg (NIVEL), Utrecht). Deze zogenaamde feminisering van de geneeskunde is niet alleen van getalsmatige aard.3 Vrouwen geven inhoudelijk een andere invulling aan het artsenvak dan mannen; zo bleek bijvoorbeeld uit een onderzoek dat vrouwelijke huisartsen meer problemen oplossen door middel van een gesprek en minder medisch-technische verrichtingen doen dan hun mannelijke collega's.4 Vrouwen kiezen voor andere specialismen dan mannen, waarbij zij vaker rekening houden met werktijden en de mogelijkheid tot deeltijdarbeid.5 Daarnaast tonen vrouwelijke basisartsen minder interesse voor wetenschappelijke activiteiten dan hun mannelijke collega's.6 Mede hierdoor verlopen de carrières van vrouwelijke artsen anders. In 1998 was bijvoorbeeld slechts 4,5 van de opleiders voor medische specialismen van het vrouwelijk geslacht.7 Er lijkt een knik op te treden in de loopbaan van vrouwelijke artsen wanneer zij kinderen krijgen.7 De combinatie van werk en zorgtaken thuis laat weinig vrije tijd over, en vrouwen zijn minder geneigd om die te besteden aan wetenschappelijk onderzoek.6 Dit valt dan ook vaak als één van de eerste werktaken af, ten gunste van patiëntenzorg.5-7

Toch volgt een steeds groter aantal vrouwen ook het voorbeeld van Aletta Jacobs om de resultaten van wetenschappelijk onderzoek te publiceren. Het belang van publiceren lijkt toe te nemen. Wetenschappelijk onderzoek en het publiceren van de resultaten ervan worden beschouwd als een goede voorbereiding op een opleidingsplaats, en voor de meeste opleidingen tot specialist geldt de eis dat tenminste één wetenschappelijk artikel moet worden gepubliceerd.8 Ook na de opleiding moet de wetenschappelijke productie van een afdeling op peil blijven ter verhoging van eigen of gemeenschappelijk prestige of ter verkrijging van onderzoeksgeld. Een toename van het aantal vrouwelijke artsen, ongeacht het verloop van hun carrière, zou dus ook moeten leiden tot een toename van het aantal vrouwelijke auteurs dat in een wetenschappelijk tijdschrift publiceert. Wij hebben daarom onderzocht of het aandeel van vrouwelijke auteurs in het NTvG in de loop der jaren is gestegen en hebben de resultaten vergeleken met het aantal mannelijke en vrouwelijke geregistreerde artsen in Nederland.

methode

In de jaargangen 1948, 1958, 1968, 1978, 1988 en 1998 van het NTvG telden wij het aantal artikelen, het aantal auteurs en het aantal centra waaruit de auteurs afkomstig waren, in de rubrieken Klinische lessen, Commentaren, Capita selecta, Voor de praktijk, Farmacotherapie, Bijwerkingen van geneesmiddelen, Epidemiologische mededelingen, Oorspronkelijke stukken, Casuïstische mededelingen en Medische opleiding. Van alle auteurs werd het geslacht genoteerd. De hoofdredactie had er in de meeste jaargangen voor gekozen om vrouwelijke auteurs als zodanig aan te merken, opdat bijvoorbeeld bij correspondentie de juiste aanspreektitel werd gebruikt. In de jaargangen 1948, 1958 en 1968 was een auteur herkenbaar als vrouw door vermelding van de voornaam, een achtervoegsel dat een vrouwelijke beroepsnaam aangeeft (bijvoorbeeld interniste) of doordat vrouwelijke auteurs de aanspreektitel ‘mejuffrouw’ of ‘mevrouw’ kregen. In de jaargangen 1988 en 1998 waren vrouwelijke auteurs te herkennen aan de toevoeging ‘mw.’ in de adresnoot. Bij een dubbele naam met koppelteken, zonder expliciete vermelding van een vrouwelijke aanspreektitel, gingen wij na of de naam een dubbele ingang had in het artikelenregistratiesysteem. Dit is gebruikelijk bij alle gehuwde vrouwelijke auteurs zodat zij na een eventuele scheiding nog te herkennen zijn als dezelfde auteur. Bij blijvende onduidelijkheid zochten wij in andere jaargangen van het NTvG naar artikelen van dezelfde auteur, waarbij wel een vrouwelijke aanspreektitel werd gebruikt. Ook noteerden wij of de vrouwelijke auteur als eerste auteur werd genoemd of op een andere plaats in de auteursvolgorde stond.

Vervolgens corrigeerden wij het totale aantal auteurs voor meerdere artikelen in één jaargang. Wanneer een auteur aan meer dan één artikel per jaargang had bijgedragen, trokken wij de overige vermeldingen van het totale aantal auteurs af, zodat iedere auteur slechts één keer per jaargang geteld werd. Ook de auteurs die op het moment van publicatie (nog) geen arts waren, werden van het totale aantal auteurs afgetrokken. Wanneer het beroep niet expliciet vermeld werd, gingen wij ervan uit dat de betreffende auteur arts was. Op deze manier verkregen wij het aantal artsen dat minimaal aan één artikel in een jaargang had bijgedragen. Dit getal vergeleken wij met het aantal geregistreerde mannelijke en vrouwelijke artsen in Nederland in de jaren 1948-1998. Deze cijfers werden opgevraagd bij het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

resultaten

Het aantal vrouwelijke auteurs was in de onderzochte jaargangen van 1948 tot en met 1978 16-22, dit is 3-5 van het totale aantal auteurs (tabel 1). In 1988 en 1998 steeg het aantal vrouwelijke auteurs tot respectievelijk 125 (10) en 326 (21). Voor alle jaargangen geldt dat vrouwelijke auteurs in ongeveer de helft van de gevallen de eerste auteur waren. In 1948 was bij 11 artikelen (3 van alle artikelen) een vrouw eerste auteur, in 1998 was dit het geval bij 145 artikelen (31). Het gemiddelde aantal auteurs dat bijdroeg aan een artikel steeg in de onderzochte jaargangen van gemiddeld 1,2 in 1948 naar 3,3 auteurs in 1998. Ook het aantal artikelen waarvan auteurs uit meer dan 1 centrum afkomstig waren, nam toe: in 1948 kwamen de auteurs bij 11 van de 354 artikelen (3) uit meerdere centra, in 1998 was dit het geval bij 157 van de 472 artikelen (33).

Zoals bekend, steeg het aantal vrouwelijke artsen in de loop van de jaren: in 1948 was 9 van de in Nederland geregistreerde artsen van het vrouwelijke geslacht, in 1998 was dit 33 (tabel 2). Na correctie voor meer dan 1 artikel per jaargang en het weglaten van de auteurs die ten tijde van publicatie (nog) geen arts waren, bleek dat in 1948 0,7 van de vrouwelijke artsen had bijgedragen aan een artikel in het NTvG, tegenover 4,3 van de mannelijke. Na een daling in 1978 steeg het percentage vrouwelijke artsen die gepubliceerd hadden naar 1,0 in 1988 en 1,4 in 1998. Het percentage mannelijke artsen schommelde in de onderzochte jaargangen 1958 tot en met 1998 tussen 2,4 en 3,1. In 1998 had 2,8 van de mannelijke artsen bijgedragen aan een artikel in het NTvG.

beschouwing

Uit onze gegevens blijkt dat in de afgelopen 50 jaar niet alleen het aantal vrouwelijke artsen in Nederland, maar ook het aantal vrouwelijke auteurs in het NTvG duidelijk toenam. Ook het percentage vrouwelijke artsen die publiceerden in het NTvG nam toe in de laatste jaargangen, in 1998 was hun aandeel zelfs tweemaal zo groot als in 1948 en 1958. Het percentage artikelen waarvan een vrouw de eerste auteur was, was in de laatste 50 jaar gestegen van 3 naar 31. Het percentage mannelijke artsen die bijgedragen hadden aan een artikel bleef in de onderzochte jaargangen schommelen tussen 2,4 en 3,1, met een uitschieter van 4,3 in 1948. Het verschil tussen het percentage mannelijke en vrouwelijke auteurs die arts waren ten tijde van hun publicatie, werd in de loop van de jaren kleiner. Het percentage mannelijke artsen die tenminste één artikel hadden gepubliceerd, was in 1998 echter nog wel het dubbele (2,8) van dat onder vrouwelijke (1,4).

Door de onderzochte jaargangen heen is ook een verandering in het publicatiegedrag waar te nemen, ongeacht het geslacht van de auteurs. Waar in 1948 gemiddeld 1,2 auteurs verantwoordelijk waren voor 1 artikel, waren dat in 1998 gemiddeld 3,3 auteurs. Het aantal artikelen waarbij de auteurs uit meer dan 1 centrum afkomstig waren, was meer dan vertienvoudigd. Deze bevindingen lijken het idee te onderschrijven dat er steeds meer belang wordt gehecht aan publicaties over wetenschappelijk onderzoek.

De daling in de getallen voor vrouwelijke auteurs in 1978 ten opzichte van de voorgaande jaargangen berust waarschijnlijk op onnauwkeurigheden in de dataverzameling. In deze jaargang werden alleen de functie en het adres van de auteur weergegeven in de adresnoot, er was dus geen herhaling van de namen en slechts sporadisch een vermelding van een voornaam of een vrouwelijke aanspreektitel, zoals in de andere onderzochte jaargangen. Hierdoor konden alleen de auteurs met een dubbele naam of auteurs die in een andere of dezelfde jaargang wel een vrouwelijke aanspreektitel hadden, herkend worden als vrouw. Voor alle jaargangen geldt dat niet alle vrouwelijke auteurs aangemerkt waren als ‘mevrouw’, mogelijk werd hierdoor een aantal auteurs ten onrechte niet als vrouw herkend. Ook werd niet bij alle auteurs een duidelijke functieomschrijving gegeven. Wij gingen ervan uit dat een auteur arts was indien er geen duidelijke vermelding van het beroep gegeven was. Het percentage artsen dat volgens de tellingen bijdroeg aan een artikel zou daardoor iets hoger kunnen zijn dan werkelijk het geval was.

Overigens geldt niet alleen voor Nederlandse artsen dat vrouwen minder vaak de resultaten van wetenschappelijk onderzoek publiceren dan mannen. Een onderzoek onder Amerikaanse kinderartsen werkzaam in academische ziekenhuizen liet zien dat de mannelijke artsen statistisch significant meer artikelen publiceerden dan hun vrouwelijke collega's.9 Ook in Noorwegen, samen met de andere Scandinavische landen één van de progressiefste landen wat betreft gelijke behandeling van de seksen, bleek dat vrouwelijke artsen minder vaak werkzaam waren in een academische omgeving.10 Dit was ook de conclusie van een onderzoek naar de academische loopbanen van Amerikaanse artsen. Het aantal vrouwelijke artsen bleek in vergelijking met 20 jaar geleden echter wel toegenomen te zijn in alle lagen van de academische geneeskunde.11

Hoewel het NTvG slechts één tijdschrift is naast vele andere (buitenlandse) tijdschriften en het aantal publicaties niet de enige maat is voor een wetenschappelijke carrière, lijken vrouwelijke artsen ook in Nederland bezig te zijn aan een inhaalrace op wetenschappelijk gebied. De stijgende lijn in het aantal vrouwelijke auteurs zet zich in de komende jaren waarschijnlijk voort, mede gezien het nog steeds toenemende aantal vrouwelijke studenten geneeskunde. Wellicht zullen vrouwelijke artsen in de toekomst - door betere regelingen voor deeltijdarbeid en kinderopvang - een even grote bijdrage aan het wetenschappelijk onderzoek leveren als mannen.

Literatuur
  1. Jacobs AH. Over localisatie van pathologischeverschijnselen in de groote hersenen.Ned Tijdschr Geneeskd1879;23:353-69.

  2. Martens ALJE. Cijfers over vrouwelijke artsen. Med Contact1990;45:1369-74.

  3. Meyboom-de Jong B. Feminisering van de geneeskunde.Ned Tijdschr Geneeskd1999;143:1134-6.

  4. Bensing J, Brink-Muinen A van den, Bakker D de. Huisarts(M/V). Het kleine verschil met de grote gevolgen. Med Contact1992;47:879-83.

  5. Du Moulin MFMT, Heymans RJHM, Noordenbos G. Genderfactorenin de keus voor opleiding tot medisch specialist.Ned Tijdschr Geneeskd2000;144:129-33.

  6. Wildevuur SE. Van basisarts tot medisch specialist (M/V).Med Contact 1997;54:859-61.

  7. Vroom ThM. Vrouwen en deeltijdarbeid in het medischeberoep. Ned Tijdschr Geneeskd1999;143:1167-71.

  8. Doets J, Kruijff MJ de. Mogelijkheden na het artsexamen.7e herz. dr. Utrecht: KNMG; 1996.

  9. Kaplan SH, Sullivan LM, Dukes KA, Phillips CF, Kelch RP,Schaller JG. Sex differences in academic advancement. Results of a nationalstudy of pediatricians. N Engl J Med 1996;335:1282-9.

  10. Kværner KJ, Aasland OG, Botten GS. Female medicalleadership: cross sectional study. BMJ 1999;318:9-14.

  11. Nonnemaker L. Women physicians in academic medicine. Newinsights from cohort studies. N Engl J Med2000;342:399-405.

Auteursinformatie

, Johannes Vermeerstraat 2, 1071 DR Amsterdam.

Mw.R.A.A.van Duursen, arts-stagiair; dr.W.Hart en prof.dr.A.J.P.M. Overbeke, uitvoerend hoofdredacteuren.

Contact mw.R.A.A.van Duursen

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Y.J.H.
van Eijkelenburg-Waterreus

Utrecht, juni 2000,

Van Duursen et al. (2000:1171-4) geven in hun artikel aan, dat de bijdrage van vrouwelijke auteurs aan wetenschappelijke artikelen is gestegen van 3-5% in 1948 naar 21% in 1998. Zij signaleren in de beschouwing dat deze percentages mogelijk te laag uitvallen, omdat niet alle vrouwelijke auteurs als zodanig herkenbaar zijn. Dit is ook de ervaring binnen de Vereniging van Vrouwelijke Artsen (VNVA), waar onlangs de afstudeer- en promotieprestaties van vrouwelijke artsen onderzocht werden.

Van juni 1999 tot mei 2000 werd de rubriek Personalia in dit tijdschrift gescreend ten einde de man-vrouwratio van het aantal afgestudeerde studenten, het aantal gepromoveerden en het aantal cum laude afgestudeerden in kaart te brengen. Wij namen aan - zowel bij de pas afgestudeerden als de promovendi - dat de afwezigheid van de vermelding ‘mw.’ betekende, dat het om een man ging. Tijdens de looptijd van het onderzoek viel op, dat ons bekende vrouwelijke promovendi in genoemde rubriek regelmatig de vermelding ‘mw.’ voor hun naam misten. Zo regelmatig zelfs, dat de verzamelde gegevens te onbetrouwbaar geacht werden voor verder onderzoek. Voor de pas afgestudeerden bereikten ons dergelijke signalen niet; deze gegevens werden dan ook verder geanalyseerd. Van de 957 in genoemde periode afgestudeerden was 55% vrouw. Er studeerden 45 artsen cum laude af; 33 van hen waren vrouw. De studieprestaties van vrouwen bieden aldus zeker geen verklaring voor het achterblijven van vrouwen bij het publiceren.

Naar onze mening kan het van belang zijn dat het geslacht van auteurs van wetenschappelijke artikelen herkenbaar is. Het is dan ook opportuun maatregelen te nemen die dat mogelijk maken. Wij denken hierbij aan de vermelding van de eerste voornaam naast de achternamen, zoals in Amerikaanse tijdschriften gebruikelijk is, of het consequent doorvoeren van de voorvoegsels ‘hr.’ en ‘mw.’

Met u hopen wij dat vrouwen meer en meer zullen worden gestimuleerd wetenschappelijk werk te doen en dit ook te publiceren.

Y.J.H. van Eijkelenburg-Waterreus
R. Kaas
R.A.A.
van Duursen

Amsterdam, juni 2000,

Wij danken collegae Van Eijkelenburg-Waterreus en Kaas voor hun aanvullende opmerkingen. Ook wij ondervinden dagelijks grote problemen bij het vaststellen van het geslacht van de auteurs van manuscripten. Bij het napluizen van de oude artikelen zal daardoor in veel gevallen een vrouwelijke auteur door ons niet als zodanig zijn opgemerkt. Gedeeltelijk kan men dit de redacties van biomedische tijdschriften verwijten, maar helemaal terecht is dit niet. Veel vrouwelijke collega's beschouwen het namelijk als discriminerend wanneer voor hun auteursnaam het woordje ‘mevrouw’, ‘mejuffrouw’ of ‘mw.’ wordt geplaatst. Immers, zo stellen zij, bij mannelijke auteurs wordt toch ook niet ‘de heer’ of ‘hr.’ vóór de naam gezet.

Met u hopen wij dat het percentage vrouwelijke auteurs in de toekomst nog verder zal toenemen, niet alleen in dit tijdschrift, maar in alle wetenschappelijke biomedische vaktijdschriften.

R.A.A. van Duursen
W. Hart
A.J.P.M. Overbeke
A.L.M.
Lagro-Janssen

Nijmegen, juni 2000,

Van Duursen et al. stellen in hun onderzoek dat het aantal vrouwelijke auteurs de afgelopen 50 jaar geleidelijk steeg, terwijl het percentage mannelijke artsen min of meer hetzelfde bleef (2000:1171-4). Dit werd ook de eindconclusie en de titel van het artikel. Een andere conclusie van hetzelfde artikel bleef daarmee naar mijn mening onderbelicht, namelijk dat ook in 1998 het percentage mannelijke artsen die tenminste één artikel hadden gepubliceerd het dubbele (2,8%) was van hetpercentage vrouwelijke artsen (1,4%). Naar verhouding publiceren mannelijke artsen dus nog altijd veel vaker de resultaten van wetenschappelijk onderzoek dan hun vrouwelijke collega's. Het verheugt mij dat het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde aandacht besteedt aan de plaats van de vrouwelijke arts in de academische omgeving.

Recentelijk publiceerde The New England Journal of Medicine(2000:1840-1) cijfers over het aantal vrouwelijke reviewers in 1999 zowel bij dit tijdschrift (8%) als bij deJournal of the American Medical Association (21%).1 2 Hoe zijn deze cijfers voor het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde bij een percentage van 33% geregistreerde vrouwelijke artsen in Nederland?

A.L.M. Lagro-Janssen
Literatuur
  1. Gates J. Women physicians in academic medicine. N Engl J Med 2000;342:1839-40.

  2. De Angelis CD. Women physicians in academic medicine. N Engl J Med 2000;342:1840.

R.A.A.
van Duursen

Amsterdam, juli 2000,

Wij danken collega Lagro-Janssen voor haar waardevolle reactie.

In antwoord op uw vragen moeten wij u tot onze spijt meedelen dat ook de redactie van het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde nog niet voor 33% uit vrouwen bestaat. In de huidige redactie zijn 3 van de 18 leden van het vrouwelijk geslacht, dit is 17%. Hopelijk zal dit percentage, net als het percentage vrouwelijke auteurs, de komende jaren toenemen.

R.A.A. van Duursen
W. Hart
A.J.P.M. Overbeke