Obducties als kwaliteitsinstrument serieus nemen

Opinie
J.G. van den Tweel
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1999;143:2351-4
Abstract

Zie ook het artikel op bl. 2345.

Hic locus est ubi mortui vivos docent

dit is de plaats waar de doden de levenden onderwijzen

De obductie is van oudsher in de geneeskunde een belangrijk onderzoeks- en opleidingsinstrument geweest voor studenten en artsen. Hiermee konden zij enerzijds ziektebeelden als morfologische entiteiten leren kennen en in hun klinische context plaatsen en anderzijds de uitkomsten van diagnostiek en behandeling toetsen. Hoewel het belang van obducties door weinigen wordt betwist, stuit men in de praktijk op tal van problemen. Voor nabestaanden komt de vraag erom altijd op een ongelegen moment; dit geldt ook voor behandelaars, omdat zij veelal enige schroom ervaren in deze situaties. Dezelfde ambivalentie is om diverse redenen aanwezig bij pathologen. Al vele jaren zien wij dan ook wereldwijd een tendens van dalende obductiepercentages. In de Verenigde Staten is het obductiepercentage in de grote opleidingsziekenhuizen gedaald van 50 in de jaren zestig…

Auteursinformatie

Universitair Medisch Centrum, afd. Pathologie, Postbus 85.500, 3508 GA Utrecht.

Contact Prof.dr.J.G.van den Tweel, patholoog (j.vandentweel@lab.azu)

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

E.N.H.
Jansen Steur

Enschede, november 1999,

Collega Van den Tweel signaleert in zijn commentaar enkele zeer relevante facetten van de optimale en ultieme kwaliteitstoetsing in de geneeskunde (1999:2351-4). De discrepantie tussen in-vivo- en post-mortembevindingen is natuurlijk de belangrijkste indicatie voor het aanvragen van obductie. Ik onderschrijf volledig de mening van Van den Tweel dat een acceptabel obductiepercentage weer als eis moet worden ingevoerd bij de opleiding van de betreffende specialisten en dat obductie een professioneleverplichting is. Een mogelijk onderscheid tussen een obductiepatholoog en een klinisch patholoog lijkt mij echter geen bevordering van de kwaliteit van geneeskundig handelen, ook al is de wens tot subspecialisatie in de pathologie niet onjuist.

Ik maak een kritische opmerking over wat onder obductie precies moet worden verstaan. In de wet is dit niet vastgelegd. Dit geldt met name voor de aanvraag van schedelobductie. In juridische zin behoeft vanwege het ontbreken van een specifieke wettelijke regel voor het openen van de schedel geen aparte toestemming te worden gevraagd en verleend. Er is zeker voor neurologen een praktisch probleem bij zo een aanvraag van schedelobductie: redelijkerwijs zou, in overeenstemming met de zorg van een goed hulpverlener, aan de nabestaanden expliciet duidelijk kunnen worden gemaakt of tijdens obductie al dan niet tot opening van de schedel zal worden overgegaan.

Artsen in Nederland formuleren de vraag om obductie dan ook verschillend. Sommige aanvragers spreken met de nabestaanden alleen over obductie, onder andere omdat er op grond van de wet geen aparte toestemming voor opening van de schedel nodig is. Andere aanvragers vinden op ethisch-humane gronden dat de nabestaanden wel op de hoogte dienen te worden gesteld van schedellichting. Dat de normen bij het aanvragen van obductie en/of schedelobductie niet goed geregeld zijn, heeft negatieve gevolgen voor het obductiepercentage van bijvoorbeeld het specialisme neurologie, en helaas dus ook voor de kwaliteit van geneeskundig handelen van de neuropatholoog en neuroloog. Men zal, om obducties als kwaliteitsinstrument serieus te kunnen nemen, de normen voor het aanvragen van deze obducties dan ook beter moeten formuleren.

E.N.H. Jansen Steur
J.G.
van den Tweel

Utrecht, december 1999,

Ik deel de mening van collega Jansen Steur dat het onwenselijk is om twee soorten pathologen te hebben; het gaat er echter om dat de obductiepathologie evenveel aandacht krijgt als de overige subspecialismen binnen de pathologie.

Met de opmerkingen over schedelsectie wordt een serieus probleem aangeroerd. Het is juist dat er voor schedelobductie geen aparte toestemming vereist is van de nabestaanden: formeel houdt obductietoestemming ook toestemming voor schedelobductie in. Niettemin lijkt het mij beter om hiervoor apart toestemming te vragen. Het is minder ernstig af en toe een afwijzing te moeten incasseren dan de kans te lopen dat de vertrouwensrelatie tussen de behandelaar en de nabestaanden verstoord raakt. Hopelijk helpen echter de voorgestelde maatregelen om ook in de onderhavige situaties vaker toestemming te verkrijgen.

J.G. van den Tweel