Het medische dossier van Theo van Gogh

Perspectief
P.H.A. Voskuil
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1992;136:1777-80
Abstract
Download PDF

artikel

In november 1990 kwam bij een verhuizing van het archief van het Willem Arntsz Huis, psychiatrisch centrum in Utrecht, het dossier aan het licht van de opname van Theo van Gogh in het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Utrecht. Men stelde het ter beschikking van het Utrechts Gemeentearchief, dat een en ander voor nadere bestudering wederom beschikbaar stelde.

Ik ontving van Van Crimpen en van Van Heugten, wetenschappelijk medewerkers van het Van Gogh Museum, een zo volledig mogelijke transcriptie, die ik in dit artikel bespreek.

Op enkele tekstuele aanvullingen en verduidelijkingen zal ik op deze plaats niet ingaan. Uiteindelijk bleek toch nog een klein aantal, vooral medische termen en afkortingen, onduidelijk in hun betekenis dan wel moeilijk leesbaar, doch dit was geen belemmering voor het inzicht in de essentie van de ziektegeschiedenis van de laatste maanden van Theo van Gogh (figuur 1). Overigens refereert ook Kraus in 1954 reeds aan dit dossier in het verslag van zijn voordracht in het Rijksmuseum Kröller-Müller d.d. 25 oktober 1953.

De ziektegeschiedenis van theo van gogh in het geneeskundig gesticht voor krankzinnigen te utrecht

Op 18 november 1890 wordt onder ‘volgnummer’1040 en ‘jaarnummer’ 84 Theodorus van Gogh op verzoek van zijn vrouw opgenomen in de tweede klasse van het gesticht in Utrecht door dokter Moll. De rechterlijke machtiging van deze opname wordt aangevraagd door Hendrik Christiaan Bonger. Er was een verwijsbrief bij van dr.Meuriot, directeur van het Maison de Santé voor de behandeling van geesteszieken te Paris Passy, Rue Beriton nr. 17, en geneesheer van de faculteit in Parijs. Theo was daar op 14 oktober opgenomen. In deze verwijsbrief is de diagnose ‘acute maniakale opwindingstoestand met grootheidswanen en progressieve gegeneraliseerde paralyse’ gesteld. Deze laatste term (in het Frans: paralysie générale progressive) is identiek aan de diagnose ‘dementia paralytica’. De diagnose ‘dementia paralytica’ wordt bij de opnamegegevens in het dossier dan ook overgenomen onder nr. 9 met onder nr. 11 als oorzaken: erfelijkheid, chronische ziekte, overmatige inspanning en verdriet.

Het dossier vermeldt verder op 18 november: ‘Ook te Parijs werd patiënt aangemerkt als te lijden aan paralysie générale progressive, ene diagnose met welke wij ons, helaas, niet anders kunnen doen als ons vereenigen na de eerste kennismaking.’

Het was in die tijd al bekend, dat dementia paralytica een gevolg was van een syfilis-infectie.

De toestand bij opname

Theo werd door twee ambtenaren van het gesticht te Auteuil naar Utrecht gebracht. – In het Utrechtse dossier is een verwijsbrief uit Paris Passy van dr. Meuriot, maar de aantekeningen van 18 november melden ‘gebracht door twee ambtenaren van een gesticht te Auteuil’. Dit is alleen te begrijpen als Passy en Auteuil twee namen zijn voor hetzelfde deel van Parijs. – Hij reisde een hele nacht. Bij aankomst is hij opgewekt en verward. Hij is gedesoriënteerd in plaats en tijd en spreekt onsamenhangende woorden. Hij geeft geen juiste antwoorden op vragen en spreekt allerlei talen door elkaar. Hij is moeilijk te verstaan. Hij loopt enigszins moeilijk en zijn rechter voet is gezwollen ten gevolge van een val in Parijs. Zijn pols is zwak en snel. De pupillen zijn ongelijk (helaas werd de reactie op lichtinval in het dossier niet vermeld). Hij is nu en dan incontinent. Hij heeft de neiging zijn kleren te vernielen.

Sinds enkele dagen tevoren is hij aangewezen op sondevoeding, maar neemt op de dag van opname toch ‘nogal wat van de koffiemaaltijd’ en na een bad komt hij tot enige kalmte.

Bij lichamelijk onderzoek wordt over de longen een duidelijke bronchofonie gehoord. Patiënt hoest ook vrij veel. Tegen de onrust en om hem te laten slapen krijgt hij 1,5 chloralomide (waarschijnlijk wordt in het dossier bedoeld 1,5 gram). Later in de nacht wordt hij toch weer onrustiger. (Chloralomide werd in die tijd gebruikt als kalmerings- en vooral als slaapmiddel en was verwant aan het meer bekende chloralhydraat. Het wordt in de meeste synoniemen-lexicons gelijkgesteld aan chloralformamidatum, dat is chloralformamide, hoewel dit mogelijkerwijs chemisch niet geheel juist is. Het voordeel van chloralomide boven het meer gebruikelijke chloralhydraat is dat het reuk- en smaakloos is. Het werkt wat zwakker dan chloralhydraat, maar heeft toch als resultaat meestal 4 tot 8 uur slaap bij een dosering van 1 tot 3 g. Het werd zowel gemengd met water als met bier of wijn.)

De andere dag kost het veel moeite hem wat eten toe te dienen. Hij krijgt weer een warm bad en het lopen gaat goed. De dagen daarna blijft de toestand wisselend, maar niet wezenlijk anders. Hij ‘ziet er in alle opzichten betreurenswaardig uit’ en krijgt ter sedering chloralomide en een decoctum, omdat hij er zo slecht uitziet. De urinelozing heeft tamelijk traag plaats en de defecatie uitermate traag. (Tegen syfilis werd in die tijd onder andere gebruikt het decoctum zittmani, dat kwik en jodium bevat. In het dossier lijkt te staan als afkorting: decoctum alb.)

Op 24 november is hij wat kalmer en men staat bezoek van zijn vrouw toe. Dit duurt echter maar kort. Theo spreekt geen enkel behoorlijk woord en hij gooit met een paar stoelen en een tafel. Ook later worden vernielingen gemeld, zoals die van zijn matras, strozak en hemd. Hij krijgt dagelijks een bad, een slaapmiddel en het decoctum. Er wordt nog eens gemeld dat hij zeer kleine en ongelijke pupillen heeft (links kleiner dan rechts), hetgeen een belangrijk gegeven is in het kader van de diagnose.

Op 27 november wordt hij bezocht door dr.Van Eeden. (Het betreft hier de schrijver en arts Frederik van Eeden, een latere huisvriend, die hem in oktober in Parijs ook al had opgezocht.) Deze vindt hem sterk achteruitgegaan vergeleken met enkele weken daarvoor. Ook volgens het dossier is hij die dag wezenlozer en spreekt hij nog onduidelijker en onzekerder dan in de voorgaande periode. Er zijn problemen met de ontlasting, hij eet slecht en braakt. Na het baden krijgt hij een decoctum. Van welke aard dit decoctum is, wordt niet vermeld.

De dag na het bezoek van Frederik van Eeden blijkt Theo na een onrustige nacht slaperig en klaagt (in het Frans) over hoofdpijn. Zijn spreken is zeer onduidelijk door een sterke tremor van de tong. Het gaat enkele dagen goed. Wegens pijn bij het plassen probeert men op 1 december een catheter aan te leggen, hetgeen mislukt.

Hierna wordt in het protocol van het krankzinnigengesticht een tussentijdse balans opgemaakt van de diagnostische bevindingen. Aangenomen wordt dat er sprake was van een snel verlopende dementia paralytica met als kenmerken: loopstoornissen, spraakstoornissen, ongelijke pupillen, psychisch afwisselende opgewektheid, drukheid en vernielzuchtigheid, nu en dan onzindelijkheid, en desoriëntatie in plaats en tijd. De behandeling zoals op 15 december vermeld, bestaat uit: decoctum paraldehyde, wat joodkali, 's avonds een steeds kleinere gift chloralomide, extra voedingsmiddelen. Verder worden elders in het dossier baden gemeld. De prognose wordt omschreven als ‘zeer ongunstig’.

Op 23 december krijgt Theo van zijn vrouw een bos bloemen, die hij onmiddellijk na ontvangst vernielt. Omdat hij te ‘opgewekt’ was, bezocht ze hem niet zelf. Op 30 december ontdekt men op de glans penis een ‘soort wratachtige ontvelling op welke een kleine bloeding’. Deze verdwijnt geheel door behandeling met een boorzuuroplossing.

Op 6 januari 1891 wordt door degene die het protocol schrijft (waarschijnlijk een arts, in ieder geval door Theo als zodanig begroet) met Theo een artikel in het Handelsblad gelezen over de dood van Vincent (figuur 2). Theo leest de naam en de datum, maar kan er verder zijn aandacht niet bijhouden. Ook om bezoek van zijn vrouw en zus op 13 januari geeft hij niet.

De laatste gegevens vermelden op 20 januari dat hij steeds wezenlozer wordt en af en toe zeer luidruchtig. Het slikken gaat moeilijker en hij moet gevoerd worden. Hij slaapt in ‘een bekleede krib’.

Theo van Gogh wordt ‘afgevoerd als overleden op 25 januari 1891’ (de omslag van het rapport vermeldt overigens 24 januari 1891). Een officiële overlijdensverklaring ontbreekt.

Het ziektebeeld ‘dementia paralytica’

In de Franstalige landen spreekt men over ‘paralysie générale progressive’ vaak aangevuld door de toevoeging ‘des aliénés’: een algehele progressieve verlamming (van geesteszieken). Het ziektebeeld kenmerkt zich door een voortschrijdende dementering, waarbij meer of minder uitgesproken beelden van een psychotische toestand vóórkomen met manische, depressieve en delirante verschijnselen.

Van de manische verschijnselen is de grootheidswaanzin vaak kenmerkend. De duur van deze ziekteperiode is 2-3 jaar, met tijdelijke onderbrekingen, waarin de symptomen verdwijnen of verminderen. Er zijn echter patiënten met een veel acuter verloop: acute, ‘galopperende’ paralysen.

In het kader van de dementering treden een algehele geestelijke achteruitgang en vermoeibaarheid op met karakterveranderingen, concentratiestoornissen en afstomping van esthetische en morele beoordelingsmogelijkheden.

Naast deze psychische symptomen zijn er ook neurologische stoornissen, zoals verlammingsverschijnselen, coördinatiestoornissen, pupilafwijkingen en spraakstoornissen. Onder deze laatste het weglaten, verdubbelen of veranderen van letters en lettergrepen (het zogenaamde ‘Silbenstolpern’). De stem verandert van timbre en wordt bevend. Kenmerkend zijn ook de snelle spierschokjes in het gelaat rond de mond en van de tong. De tremor kan soms het hele lichaam betreffen. Met ‘paralytische aanvallen’ wordt gedoeld op verlammingsverschijnselen, maar ook op prikkelingsverschijnselen van de hersenen in de vorm van epileptische aanvallen.

Van groot belang in verband met de ziektegeschiedenis van Theo van Gogh is het verloop van een dementia paralytica. Al maanden tot jaren voordat de genoemde symptomen optreden, kunnen zich verschijnselen voordoen, die zo onbestemd zijn dat ze niet in hun betekenis worden onderkend. In ongeveer een derde van de gevallen verdwijnen, ook na het manifest worden, de symptomen soms tijdelijk weer geheel.

De tijd tussen de syfilis-infectie en het uitbreken van de paralyse is gemiddeld 10-15 jaar met als grens 2-30 jaar. Na het manifest worden duurt de ziekte meestal 2-3 jaar (zonder rekening te houden met eerdere voorbijgaande verschijnselen).

Conclusie

Op grond van de beschreven ziektegeschiedenis zijn met betrekking tot Theo van Gogh de volgende hypothesen gerechtvaardigd:

– Theo van Gogh leed aan dementia paralytica, waarvan de symptomen in 1890 het duidelijkst manifest werden en snel progressief verergerden.

– De ‘ernstig nerveuze aandoening’, waarover André Bonger in 1886 schreef dat Theo zich ten gevolge daarvan niet meer kon bewegen,1 zal al een uiting zijn geweest van deze ziekte.

– Theo kreeg in 1888 reeds joodkali van dr.Rivet in Parijs (brief van Vincent 613 (489) (F)).2 Dit was toen een bij cerebrale syfilis veelgebruikt middel. Bovendien voegt dr.Gruby, ook een van de artsen die hij in Parijs raadpleegde, niet zonder betekenis daaraan toe: ‘Geen vrouwen’.

– Vincent had mogelijk in die tijd vergelijkbare klachten en bezocht dezelfde artsen, maar kreeg blijkbaar geen joodkali, hetgeen een aanwijzing is dat bij hem geen aanwijzingen voor cerebrale syfilis bestonden.

– Het lijkt aannemelijk dat Theo bij het bezoek van Vincent in Parijs in juli 1890 verschijnselen vertoonde van de naderende verslechtering en dit kan een belangrijke invloed hebben gehad op de overwegingen die uiteindelijk hebben geleid tot de suïcide van Vincent.

Met dank aan drs.H.van Crimpen en drs.S.van Heugten voor het ter beschikking stellen van hun transcriptie en aan W.Hardeman, psychiater, algemeen directeur van het Willem Arntsz Huis, voor het ter beschikking stellen van zijn gegevens.

Literatuur
  1. Bonger A. Brief aan zijn ouders d.d. 31 december 1886. In:Hulsker J, red. Lotgenoten. Weesp: AgathonUnieboek, 1985: 370.

  2. Vincent van Gogh. In: Crimpen H van, Berends-Albert M,red. Brieven van Vincent van Gogh. Deel 3. 's-Gravenhage: SDU,1990.

  3. Voskuil PHA. Vincent van Gogh's malady: a testcasefor the relationship between temporal lobe dysfunction and epilepsy? J HistNeurosci 1992; 1: 155-62.

Auteursinformatie

Epilepsiecentrum dr. Hans Berger Kliniek, Postbus 90.108, 4800 RA Breda.

P.H.A.Voskuil, neuroloog.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

F.W.H.M.
Merkus

Leiden, september 1992,

De zeer lezenswaardige ziektegeschiedenis van Theo van Gogh van de hand van P.H.A.Voskuil bevat gegevens over gebruikte geneesmiddelen, waarbij enkele kanttekeningen misschien nuttig zijn (1992;1777-80).

Het slaapmiddel chloralamide (niet chloralomide) is chloralformamide, bereid uit chloralhydraat met ammonia, dat destijds als alternatief voor chloralhydraat bekend was.1 Het door Theo van Gogh in Parijs en Nederland gebruikte kaliumjodide wordt in direct verband gebracht met cerebrale syfilis (‘Theo kreeg in 1888 reeds joodkali van dr.Rivet in Parijs. Dit was toen een bij cerebrale syfilis veelgebruikt middel’). Destijds werd kaliumjodide echter ook op uitgebreide schaal als hoestmiddel gebruikt.1 Interessant in dit verband is daarom de passage: ‘Bij lichamelijk onderzoek wordt over de longen een duidelijke bronchofonie gehoord. Patiënt hoest ook vrij veel’.

De patiënt blijkt een ‘decoctum’ te krijgen en de auteur voegt hier enigszins suggestief aan toe: ‘Tegen syfilis werd in die tijd onder andere gebruikt het decoctum Zittmanni’, dat kwik en jodium bevat. In het dossier lijkt te staan als afkorting: decoctum alb.‘. Twee kanttekeningen wil ik hierbij maken: Decoctum Zittmanni bevat inderdaad kwikzouten, maar geen jodium.2 Uit niets blijkt dat dit decoctum aan Theo werd toegediend. Het lijkt veel waarschijnlijker dat Theo het decoctum alb. (Sydenhami) gebruikte, ook hertshoorngelei genoemd, dat destijds zeer populair was.1 Het was zelfs officieel in de Nederlandsche Pharmacopee (1889) opgenomen.2 In 1909 beschrijft Stokvis de ’voedende‘ geneesmiddelen, die bereid worden door ’toevoeging van Rijnwijn aan decoctum album (Sydenhami)‘ of door ei ’met een geestrijken drank tot den zogenaamden advocaat‘ te kloppen (deel III, bl. 425).

Deze kanttekeningen werpen geen nieuw licht op de interessante beschrijving van de ziektegeschiedenis, maar geven aan dat het wellicht onjuist (en onnodig) is om een direct verband te leggen tussen de aan Theo van Gogh toegediende ‘geneesmiddelen’ en de diagnose ‘dementia paralytica’.

F.W.H.M. Merkus
Literatuur
  1. Stokvis BJ. Voordrachten over geneesmiddelleer. 3e druk. Haarlem: De Erven Bohn. Deel I, 1906; deel II, 1907; deel III, 1909.

  2. Nederlandsche Pharmacopee. 3e uitgave. 's-Gravenhage: Algemeene Landsdrukkerij, 1889.

P.H.A.
Voskuil

Breda, september 1992,

De reactie van collega Merkus naar aanleiding van de door Theo van Gogh gebruikte geneesmiddelen stel ik zeer op prijs.

Het woord ‘chloralomide’ is uit de transcriptie overgenomen. In het oorspronkelijke dossier kan echter ook het juistere ‘chloralamide’ gelezen worden.

Het is zeker goed erop te wijzen dat het gebruik van kaliumjodide lang niet specifiek was voor syfilis, getuige ook het spotrijmpje:

Wenn man nicht weisz was und warum

so gibt man mal Jodkalium

und wenn man weisz was und warum

so gibt man auch Jodkalium.

Omgekeerd is het echter zeker zo dat in enkele handboeken joodkalium als basismedicament en niet alleen als bijvoorbeeld kalmeringsmiddel genoemd wordt bij de behandeling van cerebrale syfilis, in een dosering van 3 tot zo nodig 8 gram per dag dan wel:

‘R/kaliumjodat 1,5

aquadest 100

DS: Auf 2-3 Portionen verteilt und mit frischem Wasser verdünnt tagsüber aus zu trinken‘.12

De opmerking over het hoestmiddel geeft mij aanleiding het volgende op te merken. In een brief aan zijn moeder de dato 8 september 1890 schrijft Theo dat hij ‘droppeltjes zoals Dr VanderMaaten ze voorschreef’ kreeg, die goed leken te helpen. Een week later (16 september) schrijft hij nogmaals aan zijn moeder: ‘Ik hoest nu veel minder, waarschijnlijk door de druppeltjes, maar het zit voornamelijk in mijn bol.’

Er is blijkbaar een wisselwerking tussen die druppeltjes en zijn psychische symptomen, gezien een brief aan zijn zus Wil de dato 27 september daaropvolgend: ‘Ik was door die druppeltjes van die Dr ter Mate zo ziek geworden dat ik krankzinnig zou geworden zijn. Zij hielpen mij om mij 's nachts te verdoven waardoor ik niet hoestte maar waardoor ik nacht en dag hallucinaties en nachtmerries kreeg .... Toen ik ophield kreeg ik de hoest erger dan voorheen terug dat ook kwam tot een zware verkoudheid, heesheid en gelukkig verschrikkelijk niezen en snuiten wat mijn hoofd ook verlichtte.’ Er zijn geen gegevens dat deze druppeltjes kaliumjodide bevatten.

Het gebruik van joodkalium, dat bij naam goed bekend was bij Theo, werd uitgebreid bediscussieerd in een brief van Vincent van circa 20 mei 1888, nr 613 (489) (F).3 De indicatie toen was niet helemaal duidelijk. Hoest wordt niet gemeld, wel: ‘Hébétement, lassitude extrême, abrutissement’.

Theo had mogelijk wel een chronische bronchitis, zoals onder andere blijkt uit een artikel van Doiteau.4 En passant meld ik dat hier nog een andere hypothese naar voren komt over de symptomen van Theo. Doiteau noemt in dit artikel een brief van Camille Pissarro aan zijn zoon Lucien de dato 10 oktober 1890, op grond waarvan hij tot de slotsom komt dat Theo een ‘anurie calculeuse’ moet hebben gehad, gecompliceerd door een ‘urémie délitrante’.

Ten slotte dank ik Merkus voor zijn waardevolle aanvulling van mijn artikel door een duiding te geven aan de afkorting ‘decoctum alb.’ als decoctum album (Sydenhami).

Er zal misschien nog veel kalium(jodide) door de Rijn(wijn) gaan voor alle onduidelijkheden rond de ziektebeelden van Theo en Vincent van Gogh zijn weggenomen.

P.H.A. Voskuil
Literatuur
  1. Fournier A. Syphilis et marriage. Tom. 2 de la syphilis cérebrale. 1880.

  2. Mracek F. Atlas der Syphilis. 1908.

  3. Gogh V van. In: Crimpen H van, Berends-Albert M, red. Brieven van Vincent van Gogh, deel 3. 's-Gravenhage: SDU, 1990.

  4. Doiteau V. A quel mal succomba Théodore van Gogh? Aesculape 1940; (nr 1): 76-87.

Amsterdam, september 1992,

In het artikel van collega P.H.A.Voskuil, waarin het medische dossier van Theo van Gogh wordt beschreven, ontbreekt naar mijn mening een essentieel element, namelijk de toestemming van de patiënt. Dit is in dit geval uiteraard onmogelijk, maar ook de toestemming van de nabestaanden ontbreekt. In dit stuk wordt letterlijk geciteerd uit de medische gegevens, volledig herleidbaar tot één persoon.

Naar mijn mening gaat dit in tegen alle regels van de privacy en de door de arts bij zijn examen afgelegde eed.

S. Ekkelkamp
P.H.A.
Voskuil

Breda, oktober 1992,

Uiteraard vond publikatie van het medische dossier van Theo van Gogh plaats nadat van de zijde van het Gemeentelijke Archief te Utrecht de verzekering was verkregen dat de gegevens vrij waren en openbaar. Ook elders, onder andere aan de universiteit van Pittsburg (door Aaron Sheon), waren deze medische verslagen al bestudeerd en becommentarieerd. Behalve vele medische gegevens van Vincent van Gogh zijn reeds diverse publikaties over de ziektegeschiedenis van Theo aanwezig in de bibliotheek van het Rijksmuseum Vincent van Gogh en elders. Ook door nog in leven zijnde familieleden is mij daarnaar verwezen. Zij hebben nimmer bezwaar geuit tegen mededelingen van goed gedocumenteerde gegevens over de ziekte van Vincent en sommigen waren aanwezig bij mijn voordracht daarover tijdens het Van Gogh Symposium in 1990. Formeel en ethisch is er geen verschil nu het over zijn broer Theo gaat.

Aangezien het hier geen gegevens betreft die mij in een arts-patiëntrelatie zijn toevertrouwd, lijkt mij verwijzing naar de eed bij het artsexamen (‘wat in die beoefening als geheim mij is toevertrouwd of te mijner kennis is gekomen’) niet ter zake.

Ik stel overigens de bezorgdheid van collega Ekkelkamp over ethische aspecten bij het publiceren van medische zaken op prijs.

P.H.A. Voskuil

Amsterdam, oktober 1992,

Op heldere wijze beschrijft collega Voskuil de ziektegeschiedenis van Theo van Gogh tijdens diens opname in het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Utrecht in 1890 na overplaatsing vanuit een kliniek te Parijs (1992;1777-80). De reeds aldaar gestelde diagnose ‘paralysie générale progressive’ wordt volledig onderschreven door de Nederlandse artsen. In de loop van twee maanden verslechtert het ziektebeeld, met loopstoornissen, spraakstoornissen, ongelijke pupilgrootte en sterk wisselende geestelijke gesteldheid, variërend van opgewektheid en helderheid tot vernielzuchtig gedrag en dementie. Uiteindelijk overlijdt Theo van Gogh op 25 januari 1891.

Voskuil formuleert de hypothese dat Theo van Gogh overleden is aan dementia paralytica. Hij maakt gewag van de overeenkomsten tussen de ziektegeschiedenissen van Theo en diens broer Vincent, van wie hij eveneens veronderstelt dat deze leed aan dementia paralytica. Mijns inziens weinig gefundeerd stelt Voskuil zelfs dat het herkennen van de ziekteverschijnselen bij zijn broer Theo van belang is geweest voor het besluit tot het plegen van suïcide door Vincent.

Dat de overeenkomstige ziektegeschiedenissen vanuit een geheel andere invalshoek benaderd kunnen worden, laten Loftus en Arnold zien.1 Zij achtten acute intermitterende porfyrie de gemeenschappelijke aandoening. Mijns inziens kan de ziekte van Theo met de wisselende acute maniakale opwindingstoestand, progressieve gegeneraliseerde paralyse, anisocorie, snelle pols, urineretentie en obstipatie gemakkelijk hierdoor verklaard worden. Zoals malnutritie en overmatig absintgebruik bij Vincent als luxerende factoren verondersteld kunnen worden, zo kunnen bij Theo slechte voedingstoestand, mogelijke pneumonie en chloralomidegebruik als oorzakelijke factor aangemerkt worden. In het autosomaal dominant overervingspatroon van acute porfyrie en de sterk belaste familieanamnese zien deze auteurs belangrijke ondersteuning voor hun hypothese.

Hun verklaring wordt echter weerlegd door Jamison en Wyatt.2 Zij achtten alle verschijnselen volledig verklaarbaar vanuit de manisch-depressieve psychose en funderen hun voorkeurshypothese op statistische waarschijnlijkheid.

Het postuum stellen van diagnosen blijft een fascinerende zaak. In het geval van de broers Van Gogh dienen de moderne artsen hun veronderstellingen te toetsen aan de uitgebreide briefwisseling tussen Theo en Vincent. Wellicht had de ante mortem-diagnose alleen door Stokvis gesteld kunnen worden, nadat deze één jaar eerder ‘zeldzame kleurstoffen in de urine van zieken’ had ontdekt.3

J.P.J. Wester
Literatuur
  1. Loftus LS, Arnold WN. Vincent van Gogh's illness: acute intermittent porphyria? Br Med J 1991; 303: 1589-91.

  2. Jamison KR, Wyatt RJ. Vincent van Gogh's illness. Br Med J 1992; 304: 577.

  3. Stokvis BJ. Over twee zeldzame kleurstoffen in urine van zieken. [LITREF VOLGNR="02" JAARGANG="1889" DEEL="2" PAGINA="409-17"]Ned Tijdschr Geneeskd 1889; 33 (II): 409-17.[/LITREF]