Het maligne neurolepticasyndroom bij gebruik van risperidon

Klinische praktijk
A.A.J. Gerritsen
A.P. de Jonghe-Rouleau
L.H. Stienstra-Liem
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2004;148:1801-4
Abstract
Download PDF

artikel

Dames en Heren,

Het maligne neurolepticasyndroom (MNS) is een van de beruchtste complicaties van antipsychotica. Het syndroom wordt gekenmerkt door een vrij plotseling optreden van ernstige rigiditeit, gepaard gaande met hyperthermie en met, door algemene rabdomyolyse veroorzaakte, acute nierinsufficiëntie. Daarnaast is er sprake van bewustzijnsveranderingen en ontregeling van het autonome zenuwstelsel. Over het algemeen treedt de bijwerking op binnen enkele dagen of weken na het begin van de behandeling met het antipsychoticum of na dosisverandering. Het MNS is dosisonafhankelijk en bij bloedonderzoek kunnen, naast verhoogde activiteit van het enzym creatinekinase (CK), leukocytose en nierfunctiestoornis gevonden worden. Ongeveer 20 van de patiënten met het MNS overlijdt indien dit syndroom niet tijdig wordt herkend.1-3 De doodsoorzaak is meestal de nierinsufficiëntie met tachycardie en hyperthermie.3 4

De behandeling van een patiënt met het MNS bestaat allereerst uit het staken van de toediening van het antipsychoticum, herstel van de water- en zouthuishouding, en koeling. Medicamenteuze behandeling is mogelijk met centraal werkende parasympathicolytica, spierrelaxantia en dopamineagonisten. Het MNS wordt vooral gezien bij gebruik van klassieke antipsychotica zoals haloperidol, maar ook atypische antipsychotica kunnen deze bijwerking hebben.

In deze les beschrijven wij 3 patiënten die in een verpleeghuis zijn overleden aan het MNS door het atypische antipsychoticum risperidon. Wij willen benadrukken dat men ook bij het gebruik van atypische antipsychotica bedacht moet zijn op het optreden van het MNS.

Patiënt A, een 78-jarige demente man, was opgenomen op een psychogeriatrische afdeling in een verpleeghuis. Patiënt was verder bekend wegens decompensatio cordis. Bij de dementie stonden onrust, agressie en afasie op de voorgrond. Bij opname gebruikte hij het klassieke antipsychoticum pipamperon en furosemide. Met het eerste middel werd gestopt in verband met orthostatische hypotensie; de dosis furosemide werd verhoogd na toename van het oedeem. Vanwege de onrust kreeg patiënt oxazepam. Omdat patiënt fysieke agressie vertoonde, kreeg hij een maand later tevens risperidon; de dosering werd in 2 maanden tijd verhoogd van 1 mg naar 2 mg 2 dd. De 2 dagen daarna was patiënt beter te helpen, maar zijn loopfunctie verdween. Nog een dag later had hij pijn in armen en benen en voelde hij klam aan. Bij lichamelijk onderzoek waren er geen tekenen van een infectie; als pijnstiller werd paracetamol voorgeschreven. De volgende dag, inmiddels de 4e dag van het risperidongebruik in de dosering van 2 mg 2 dd, had patiënt een licht gedaald bewustzijn met toegenomen pijnklachten. Nader onderzoek liet een verhitte, ‘plukkerige’ man zien met onwillekeurige bewegingen, spierschokjes, subklonische peesreflexen en hyperpathie. Zijn lichaamstemperatuur was 37,5°C, bij paracetamolgebruik (dag 5). Na overleg met een neuroloog werd alle medicatie gestaakt. De als citobepaling gemeten plasma-CK-activiteit was 1417 U/l (referentie: 10-200), hetgeen de waarschijnlijkheidsdiagnose ‘MNS’ ondersteunde. Gezien de slechte prognose voor deze patiënt werd in overleg met alle betrokken partijen afgezien van ziekenhuisopname. Orale behandeling met de dopamineagonist bromocriptine was gezien de sufheid niet mogelijk. Vanwege de pijn werd een symptomatische behandeling met morfine ingezet; één dag later overleed patiënt.

Patiënt B, een 76-jarige, demente verpleeghuisbewoner, had als bijkomende diagnosen ‘hypertensie’ en ‘status na polsfractuur’. Patiënt was mobiel; hij was met name in de avonduren agressief. Als onrustmedicatie gebruikte hij oxazepam 10 mg 3 dd en risperidon 1 mg 2 dd. Van beide middelen werd de dosering na opname verlaagd naar respectievelijk 10 mg 1 dd en 1 mg 1 dd. Omdat de onrust toenam, werd 2 maanden later de risperidondosering weer verhoogd naar 0,5 plus 1 mg 1 dd; later werd ook de oxazepamdosering verhoogd naar 10 mg 2 dd. Ongeveer 7 weken na de verhoging van de risperidondosering werd patiënt ziek – dit beschouwen wij als ziektedag 1. Zijn loopfunctie ging achteruit en hij had een hoogrode kleur bij een lichaamstemperatuur van 37,8°C. Hoewel hij een zeer zieke indruk maakte, werden bij lichamelijk onderzoek geen bijzonderheden gevonden. Al snel daarna daalde het bewustzijn en er ontstond weerstand en pijn bij het bewegen van de ledematen: rigiditeit. Bij longauscultatie was er wat piepen met een verlengd exspirium. Er werd een behandeling met doxycycline ingesteld; die met risperidon en oxazepam werd vanwege sufheid gestaakt. Er was echter nog steeds geen goede verklaring voor de ernstig zieke indruk die patiënt maakte. Oriënterend laboratoriumonderzoek werd aangevraagd op dag 3. Een dag later was er sprake van toegenomen rigiditeit, pijn in de benen en somnolentie. Patiënts temperatuur was 38,1°C. Omdat uitgebreid onderzoek in een ziekenhuis niet bij het afgesproken beleid paste, werd daarvan afgezien. Op dag 6 kwam de uitslag van het bloedonderzoek binnen (tussen haakjes de referentiewaarden): ureum: 17,6 mmol/l (2,5-7,5); creatinine: 89 ?mol/l (60-110); CK-activiteit: 1492 U/l; leukocyten: 16,2 × 109/l (4,0-10,0), waardoor het gerezen vermoeden van MNS ondersteund werd. Er werd een symptomatische behandeling begonnen en op dag 10 overleed patiënt in het verpleeghuis.

Patiënt C, een 72-jarige, mobiele, demente vrouw, was opgenomen op de psychogeriatrische verpleegunit van een verzorgingshuis. Bij haar was een beginnende dementie op vasculaire basis gediagnosticeerd met ernstige visuele hallucinaties en misinterpretaties die voor patiënte zeer beangstigend waren en waardoor zij achterdochtig was. Verder was zij bekend wegens diabetes mellitus, polyneuropathie, hypertensie, decompensatio cordis, herseninfarcten, presbyacusis en maagklachten. Aanvankelijk functioneerde patiënte redelijk, maar na enige tijd namen de achterdocht, de hallucinaties en de angst toe. Zij kreeg een behandeling met risperidon 1 mg 2 dd, mede omdat ze van klassieke antipsychotica in het verleden parkinsonistisch geworden was: dag 1. Twee dagen later werd de toediening van risperidon weer gestaakt vanwege sufheid en rigiditeit. Ook ondervond patiënte een valincident; zij kon niet meer op haar benen staan (dag 4). Dit beeld verbeterde niet en de hallucinaties namen toe. Bij hernieuwd onderzoek werden urineretentie en coprostase gevonden, waarvoor patiënte een urinekatheter respectievelijk laxantia kreeg. Zij had een rode gelaatskleur en voelde warm aan, maar had geen koorts: de lichaamstemperatuur was 37,5°C. Er was sprake van overprikkelbaarheid en er werden spierschokjes waargenomen (dag 6). In de daaropvolgende dagen ging patiënte verder achteruit. Bij onderzoek op dag 9 had patiënte een verlaagd bewustzijn; zij voelde verhit aan, de temperatuur was 38,9°C. Urineonderzoek toonde aan dat zij een urineweginfectie had, waarvoor een antibioticum gegeven werd. Ondanks deze behandeling verslechterde het klinisch beeld: patiënte lag hevig transpirerend met een hoogrood gelaat in bed. Alhoewel rigiditeit niet echt op de voorgrond stond, werd gedacht aan het MNS, hetgeen ondersteund werd door de verhoogde CK-activiteit: 3943 U/l (referentie: 10-170) (dag 12). In overleg met de familie werd overgegaan tot terminale zorg. Orale behandeling met bijvoorbeeld bromocriptine was door het verlaagde bewustzijn niet meer mogelijk. De volgende dag overleed patiënte.

Alledrie de beschreven patiënten zijn naar alle waarschijnlijkheid overleden aan het maligne neurolepticasyndroom, hetgeen hier beschouwd kan worden als een complicatie van het atypische antipsychoticum risperidon. Ten aanzien van de incidentie van het MNS worden percentages genoemd van 0,02 tot 3,2.3-6 De diagnose kan gesteld worden op grond van de (hetero)anamnese en van onderzoek. Er moet sprake zijn van recent antipsychoticagebruik; het MNS kan veroorzaakt worden door alle antipsychotica, ook de atypische. Vaak ontstaat het MNS na kortdurend gebruik of kort na een doseringswijziging.3 4 7-9 Bij onderzoek vindt men bewustzijnsveranderingen, spierrigiditeit, hyperthermie en autonome disfunctie.10 Vaak gaan de bewustzijnsveranderingen en de spierrigiditeit vooraf aan de hyperthermie en de autonome disfunctie. Deze disfunctie uit zich in een instabiele bloeddruk of in tachycardie. Patiënten transpireren heftig en soms zijn er slikklachten.

De oorzaak van het MNS is waarschijnlijk een kritieke dopaminereceptorblokkade in het corpus striatum en de thermoregulatorische en vasomotorische centra van de hypothalamus, bij een individuele overgevoeligheid.11 Er ontstaat daardoor een extrapiramidale rigiditeit met de genoemde verschijnselen. De temperatuurstijging kan variëren van een geringe verhoging (37,5°C) tot echte hyperthermie (41,1°C).7

De criteria van de gereviseerde DSM-IV voor het MNS zijn vermeld in de tabel.12 Risicofactoren voor het ontstaan van het MNS zijn: uitputting, agitatie, dehydratie en infecties. Verder wordt er een verband gezien met snelle verhoging van de dosis van antipsychotica, het parenteraal geven van deze middelen en het optreden van extrapiramidale bijwerkingen.3 13-18 Men zou bij aanvang van een behandeling met antipsychotica de CK-activiteit bij de patiënt kunnen bepalen, aangezien het hebben van een hoge uitgangswaarde ook tot de risicofactoren lijkt te behoren.13

De behandeling van het MNS bestaat uit het staken van het antipsychoticum en het geven van vocht, het verlagen van de lichaamstemperatuur en het ondersteunen van de cardiale, respiratoire en renale functies. Om de rigiditeit te verminderen kan men atropine geven zolang de lichaamstemperatuur van de patiënt niet hoger is dan 38,5°C. Bij een temperatuur boven de 38,5°C past men liever een dopamineagonist toe, zoals bromocriptine 2,5-5 mg 2-6 dd, een spierverslappend benzodiazepine en/of het spierrelaxans dantroleen.4 Bij onvoldoende effect is elektroconvulsieve therapie geïndiceerd.4 7

Er is een opvallende discrepantie tussen de klinisch ernstig zieke indruk die de hier beschreven patiënten maakten en het vrijwel ontbreken van afwijkingen bij fysisch-diagnostisch onderzoek. Ook de relatief lage lichaamstemperatuur die wij in de eerste ziektedagen vaststelden, is opvallend te noemen. Er zijn echter wel meer casuïstische mededelingen verschenen over MNS zonder hyperthermie bij aanvang.19-21

Bij patiënt A stond pijn in eerste instantie op de voorgrond. Ter bestrijding van de extreme pijn bij aanraken was uiteindelijk morfine nodig. Ook bij patiënt B ontstond er pijn. Over deze pijn is in de literatuur vrijwel niets te vinden.8 9 18 22-26 Het is denkbaar dat de rabdomyolyse pijn veroorzaakt. Wij vonden slechts 2 artikelen over het MNS waarin dit symptoom genoemd wordt.27 28 Ook zijn er patiënten beschreven die bij gebruik van cholesterolsyntheseremmers (fibraten en statinen) myalgie en een fors verhoogde CK-activiteit hadden.29 30

Bij patiënt B ontwikkelde zich het MNS, achteraf gezien, al vanaf dag 1. De leukocytose van 16,2 × 109/l past bij de criteria voor het MNS (zie de tabel). Als de CK-activiteit niet was bepaald, hadden de verschijnselen gemakkelijk aan een infectie toegeschreven kunnen worden. Deze valkuil wordt ook door anderen beschreven; zo werden de klinische diagnosen ‘urineweginfectie’ en ‘pneumonie’ weerlegd door de urinekweek en de thoraxröntgenfoto.31 32 Hoewel het niet noodzakelijk is een verhoging van de CK-waarde te vinden alvorens de diagnose ‘MNS’ te mogen stellen, heeft de bepaling van deze waarde bij patiënt B wel geleid tot de juiste diagnose.33

Het gebruik van doxycycline is vermeldenswaardig. Dit middel kan verhoging van risperidonspiegels veroorzaken en daarmee bijdragen tot het ontstaan van het MNS. Doxycycline remt het cytochroom-P450-iso-enzym CYP3A4 en dit iso-enzym is naast CYP2D6 betrokken bij de metabolisering van risperidon.

Zoals al eerder gemeld, kunnen met name doseringswijzigingen het ontstaan van het MNS initiëren. Deze bijwerking is niet terug te vinden in de leerboeken. Overigens kan dit effect ook optreden bij de combinatie van fluvoxamine en risperidon.34

De voorgeschiedenis van patiënt C vermeldde dat zij extrapiramidale bijwerkingen van antipsychotica had ondervonden. Onder andere om die reden gaf men haar risperidon, in de hoop die bijwerkingen te voorkomen. Echter, in een casuïstische mededeling over het MNS in samenhang met risperidon hadden de 6 beschreven patiënten allen extrapiramidale bijwerkingen ondervonden en enkelen hadden ook MNS in de voorgeschiedenis.28 De uitspraak dat atypische antipsychotica van de nieuwe generatie te verkiezen zijn boven de klassieke vanwege het gunstiger bijwerkingenprofiel, behoeft meer nuancering, gezien de ziektegeschiedenissen van onze 3 patiënten.35

Dames en Heren, het MNS is een beruchte complicatie van antipsychotica. Ook de relatief veilig geachte atypische antipsychotica kunnen deze potentieel letale bijwerking hebben. Het herkennen van de eerste symptomen is daarbij van groot belang; men moet niet te snel aan een infectie denken als oorzaak van temperatuurverhoging, pijn en malaise. Bij patiënten die klassieke of atypische antipsychotica gebruiken en daarbij ziek worden met wisselend bewustzijn, zweten en rigiditeit, moet daarom de CK-activiteit bepaald worden. Daarmee wordt de diagnostiek verbeterd en wordt onderrapportage van het MNS bij het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb voorkomen. Ook onbegrepen pijn bij deze patiënten kan een alarmsignaal zijn dat duidt op het MNS.

L.Zegerius, neuroloog, gaf commentaar op het manuscript.

Belangenconflict: geen gemeld. Financiële ondersteuning: geen gemeld.

Literatuur
  1. Shalev A, Munitz H. The neuroleptic malignant syndrome:agent and host interaction. Acta Psychiatr Scand 1986;73:337-47.

  2. Pearlman ChA. Neuroleptic malignant syndrome: a review ofthe literature. J Clin Psychopharmacol 1986;6:257-73.

  3. Goekoop JG, Knoppert-van der Klein EAM. Recenteontwikkelingen met betrekking tot het neuroleptisch maligne syndroom.Ned Tijdschr Geneeskd1990;134:370-4.

  4. College voor zorgverzekeringen (CVZ). Farmacotherapeutischkompas 2003. Diemen: CVZ; 2003. p. 83.

  5. Lazarus A, Mann SC, Caroff SN. The neuroleptic malignantsyndrome and related conditions. Washington: American Psychiatry Press;1989.

  6. Persing JS. Neuroleptic malignant syndrome: an overview. SD J Med 1994;47:51-5.

  7. Velamoor VR. Neuroleptic malignant syndrome. Recognition,prevention and management. Drug Saf 1998;19:73-82.

  8. Ottervanger JP, Gerbrandy-Colijn A, Stricker BHCh. Koortsveroorzaakt door neuroleptica. NedTijdschr Geneeskd 1992;136:2285-7.

  9. Velamoor VR, Norman RM, Caroff SN, Mann SC, Sullivan KA,Antelo RE. Progression of symptoms in neuroleptic malignant syndrome. J NervMent Dis 1994;182:168-73.

  10. Beauchemin MA, Millaud F, Nguyen KA. A case ofneuroleptic malignant syndrome with clozapine and risperidone. Can JPsychiatry 2002;47:886.

  11. Oosterhuis HJGH. Klinische neurologie. 10e herz. dr.Utrecht: Bohn Scheltema & Holkema; 1990.

  12. American Psychiatric Association. Diagnostische criteriavan de DSM-IV-TR. 2e dr. Lisse: Swets & Zeitlinger; 2002.

  13. Hermesh H, Manor I, Shiloh R, Aizenberg D, Benjamini Y,Munitz H, et al. High serum creatinine kinase level: possible risk factor forneuroleptic malignant syndrome. J Clin Psychopharmacol 2002;22:252-6.

  14. Viejo LF, Morales V, Punal P, Perez JL, Sancho RA. Riskfactors in neuroleptic malignant syndrome. A case-control study. ActaPsychiatr Scand 2003;107:45-9.

  15. Caroff SN, Mann SC. Neuroleptic malignant syndrome. MedClin North Am 1993;77:185-202.

  16. Berardi D, Amore M, Keck jr PE, Troia M, Dell'AttiM. Clinical and pharmacologic risk factors for neuroleptic malignantsyndrome: a case-control study. Biol Psychiatry 1998;44:748-54.

  17. Keck jr PE, Pope jr HG, Cohen BM, McElroy SL, NierenbergAA. Risk factors for neuroleptic malignant syndrome. A case-control study.Arch Gen Psychiatry 1989;46:914-8.

  18. Lee MS, Lee HJ, Kim L. A case of delayed NMS induced byrisperidone. Psychiatr Serv 2000;51:254-5.

  19. Lev R, Clark RF. Neuroleptic malignant syndromepresenting without fever: case report and review of the literature. J EmergMed 1994;12:49-55.

  20. Totten VY, Hirschenstein E, Hew P. Neuroleptic malignantsyndrome presenting without initial fever: a case report. J Emerg Med1994;12:43-7.

  21. Hynes AF, Vickar EL. Case study: neuroleptic malignantsyndrome without pyrexia. J Am Acad Child Adolesc Psychiatry1996;35:959-62.

  22. Lee SI, Klesmer J, Hirsch BE. Neuroleptic malignantsyndrome associated with use of risperidone, ritonavir, and indinavir: a casereport. Psychosomatics 2000;41:453-4.

  23. Newman M, Adityanjee, Jampala C. Atypical neurolepticmalignant syndrome associated with risperidone treatment. Am J Psychiatry1997;154:1475.

  24. Reeves RR, Mack JE, Beddingfield JJ. Neurotoxic syndromeassociated with risperidone and fluvoxamine. Ann Pharmacother 2002;36:440-3.

  25. Reeves RR, Mack JE, Torres RA. Neuroleptic malignantsyndrome during a change from haloperidol to risperidone. Ann Pharmacother2001;35:698-701.

  26. Ohkoshi N, Satoh D, Nishi M, Shoji S. Neurolepticmalignant-like syndrome due to donezepil and maprotiline. Neurology2003;60:1050-1.

  27. Bottlender R, Jäger M, Hofschuster E, Dobmeier P,Möller HJ. Neuroleptic malignant syndrome due to atypical neuroleptics:three episodes in one patient. Pharmacopsychiatry 2002;35:119-21.

  28. Meterissian GB. Risperidon-induced neuroleptic malignantsyndrome: a case report and review. Can J Psychiatry 1996;41:52-4.

  29. Vorrakitpokatorn P, Limsakul A. Drug-induced hyperthermiaand rhabdomyolysis during the perioperative period: report of three patients.J Med Assoc Thai 2002;85 Suppl 3:S884-92.

  30. Hodel C. Myopathy and rhabdomyolysis with lipid-loweringdrugs. Toxicol Lett 2002;128:159-68.

  31. McDonough CM, Swift G, Managan B, Sheehan JD. Neurolepticmalignant syndrome: a diagnosis easily missed. Ir Med J2000;93:152-4.

  32. Hasan S, Buckley P. Novel antipsychotics and theneuroleptic malignant syndrome: a review and critique. Am J Psychiatry1998;155:1113-6.

  33. Sewell DD, Jeste DV. Distinguishing neuroleptic malignantsyndrome (NMS) from NMS-like acute medical illnesses: a study of 34 cases. JNeuropsychiatry Clin Neurosci 1992;4:265-9.

  34. Ereshefsky L, Riesenman C, Lam YW. Serotonin selectivereuptake inhibitor drug interactions and the cytochrome P450 system. J ClinPsychiatry 1996;57 Suppl 8:17-24.

  35. Veer J van der, Schols J. BPSD als kernsymptomen van hetdementiesyndroom. Tijdschr Verpleeghuisgeneeskd2003;27:10-4.

Auteursinformatie

Stichting Ouderenzorg Velsen, locatie Velserduin, Centrum voor Verpleeghuiszorg, Nicolaas Beetslaan 4, 1985 HH Driehuis.

Hr.A.A.J.Gerritsen, mw.A.P.de Jonghe-Rouleau en mw.L.H.Stienstra-Liem, verpleeghuisartsen.

Contact hr.A.A.J.Gerritsen

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

J.A.
van Waarde

Arnhem, september 2004,

De klinische les van collegae Gerritsen et al. (2004:1801-4) beschrijft het fatale beloop van waarschijnlijk een maligne neurolepticasyndroom (MNS) na risperidongebruik bij 3 dementerende patiënten. Deze les grijpen wij graag aan om nadrukkelijk te wijzen op het belang van een protocollaire aanpak van deze potentieel levensbedreigende complicatie van geneesmiddelen die de dopaminehuishouding in het brein beïnvloeden. De 3 ziektegeschiedenissen tonen aan hoe moeilijk het kan zijn de klinische diagnose ‘MNS’ te stellen; ze laten echter ook zien dat het ontbreken van een gerichte behandeling tot de dood kan leiden.

Los van het begrip dat wij kunnen opbrengen voor de afwegingen om geen verdere behandeling in te zetten bij dementerende patiënten met een slechte prognose, zouden wij waarschijnlijk toch voor een actievere aanpak hebben gekozen. Het MNS is immers een iatrogeen ontstane complicatie van een behandeling en de vraag rijst of het ethisch juist is om dan niet te proberen daar iets aan te doen. De auteurs merken bij 2 patiënten op dat orale toediening van bromocriptine niet mogelijk was door de gevolgen van het MNS. Wij betwijfelen of parenterale toediening van medicijnen veel ingrijpender is dan het afwachten van de mogelijke verdere gevolgen van het MNS. In de casussen worden pijn, overprikkelbaarheid, profuus zweten, koorts en delirium beschreven, maar ook dyspnoe, angst, hallucinaties, bewegingsonrust, catatonie en trombose komen voor. Daarbij komt dat niet iedere patiënt aan het MNS overlijdt en dat de gevolgen voor de patiënt na het verdwijnen van het syndroom aanzienlijk kunnen zijn: decubitus, contracturen, infecties.1

In het Ziekenhuis Rijnstate te Arnhem, waar jaarlijks bij gemiddeld 1-2 patiënten de waarschijnlijkheidsdiagnose ‘MNS’ wordt gesteld (overigens wordt dit syndroom bij somatisch ernstig zieke patiënten met catatonie vaak gemist), hebben de internisten in overleg met de psychiaters een behandelprotocol opgesteld. Volgens de huidige inzichten is de eerste stap in de behandeling – naast het stoppen met het uitlokkende geneesmiddel en het bieden van ondersteunende maatregelen – het geven van lorazepam i.v. Een gunstige reactie op lorazepam 1-2 mg i.v. binnen 10 min voorspelt een positieve respons op verdere intraveneuze behandeling bij 90% van de patiënten.2 Indien deze therapie geen verbetering geeft, kan overwogen worden de patiënt direct voor elektroconvulsietherapie door te verwijzen naar een centrum waar men ervaring heeft met de behandeling van het MNS. Inderdaad zijn in de literatuur beschrijvingen te vinden van behandeling van het MNS met dopamineagonisten (bromocriptine), amantadine en spierverslappers (dantroleen). Overigens is de wetenschappelijke evidentie van de effectiviteit van deze interventies zeer beperkt. Bestrijding van rigiditeit bij het MNS met atropine – zoals de auteurs die beschrijven – kennen wij niet en wij zijn benieuwd naar de literatuur die deze behandeling ondersteunt.

De klinische les is uitermate belangrijk voor artsen die regelmatig te maken hebben met patiënten die risico lopen op een MNS; wij realiseren ons nu dat het MNS zeker ook in het (psychogeriatrische) verpleeghuis kan voorkomen. Wij adviseren artsen om bij twijfel over de mogelijkheid van een MNS te overleggen met een collega die vaker dergelijke patiënten behandelt. Er is ook een uitstekende website van Amerikaanse collegae waar men 24 uur per dag algemene informatie en specifiek advies over het MNS kan vragen (www.nmsis.org).

J.A. van Waarde
J. Kuiper
B. Verwey
Literatuur
  1. Waarde JA van, Zandbergen EGJ, Verwey B. Maligne neurolepticasyndroom: een complexe diagnose en behandeling. Tijdschrift voor Psychiatrie [ter perse].

  2. Fink M, Taylor AT. Catatonia: a clinician’s guide to diagnosis and treatment. Cambridge: Cambridge University Press; 2003.

A.A.J.
Gerritsen

Driehuis, september 2004,

De aanbeveling van collegae Van Waarde et al. om de levensbedreigende complicatie MNS protocollair aan te pakken, kunnen wij van harte ondersteunen. Ons artikel is met name bedoeld om de herkenning van het MNS te bevorderen. Daarnaast hebben we willen benadrukken dat de bijwerking gemeld moet worden bij het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb, opdat een zo goed mogelijk inzicht wordt verkregen in de veiligheid van de betrokken middelen. Wij hebben de ervaring dat bij het ontbreken van hoge koorts de mogelijke diagnose ‘MNS’ al snel terzijde geschoven wordt, zeker als de patiënt een atypisch antipsychoticum gebruikt.

Wij kunnen ons voorstellen dat bij de schrijvers, vanuit de klinische setting, een minder actieve behandeling op onbegrip stuit. Bij veel bewoners van het verpleeghuis worden afspraken vastgelegd omtrent het behandelbeleid. Daarbij wordt ook gekeken naar de kwaliteit van leven. Patiënten met een dementie worden zeer zelden in het ziekenhuis opgenomen, hetgeen meestal berust op de uitdrukkelijke wens van de betrokkenen. Hier komt bij dat het bij de 3 beschreven patiënten pas laat duidelijk was dat we waarschijnlijk met een MNS te maken hadden. Over alle beslissingen is er nadrukkelijk overleg geweest met de familie.

Het advies om bij het MNS lorazepam i.v. te geven en het effect te beoordelen vinden wij een waardevolle, bruikbare aanvulling. De behandeling met atropine wordt genoemd in het Farmacotherapeutisch kompas en in enkele andere artikelen.1 2 Daarnaast is deze genoemd in het Geneesmiddelen Bulletin.3

Wij ondersteunen het advies om bij twijfel te overleggen met een collega die vaker met het MNS te maken heeft, maar dat zal gezien de zeldzaamheid van dit beeld niet gemakkelijk zijn.

A.A.J. Gerritsen
A.P. de Jonghe-Rouleau
L.H. Stienstra-Liem
Literatuur
  1. College voor zorgverzekeringen (CVZ). Farmacotherapeutisch kompas 2003. Diemen: CVZ; 2003. p. 83.

  2. Ottervanger JP, Gerbrandy-Colijn A, Stricker BHCh. Koorts veroorzaakt door neuroleptica. [LITREF JAARGANG="1992" PAGINA="2285-7"]Ned Tijdschr Geneeskd 1992;136:2285-7.[/LITREF]

  3. Het maligne neurolepticasyndroom. Geneesmiddelen Bulletin 1983;17:nr 2.

Amsterdam, oktober 2004,

Het MNS, waarover Gerritsen et al. schreven (2004:1801-4), ontstaat als toxisch effect bij het gebruik van neuroleptica. De sterfte is groot indien geen adequate behandeling plaatsvindt. Beschreven risicofactoren zijn onder andere: het ontbreken van een reactie op gewone doses neuroleptica, hersenschade en een verzwakte fysieke conditie.

De auteurs beschrijven 3 verpleeghuisbewoners met het MNS. Voor het begrip van de casuïstiek en voor de keuze van het beleid is het van belang een duidelijke omschrijving te geven van de conditie van de patiënt: het type dementieel syndroom en de ernst van de dementie, welke geobjectiveerd kan worden met een score van een betrouwbare cognitieve test. Tenslotte kunnen relevante klinische symptomen genoemd worden, zoals hallucinaties.

Risperidon normaliseert de verhouding tussen het niet goed functionerende serotonerge en dopaminerge systeem in de hersenen van de schizofrene patiënt. De patiënt met dementie heeft een kleiner aantal neurotransmitters en bovendien functioneren de transmitters minder goed; men past de dosis aan om overdosering te voorkomen. Het gaat om 1 gift per dag, in een erg lage dosering, en indien gewenst kan men heel langzaam titreren naar een hogere dosis.1

Bij patiënt A beschrijven Gerritsen et al. extrapiramidale symptomen als bijwerking van de 4 mg risperidon, een megadosis. Patiënt B kreeg 1,5 mg risperidon in combinatie met oxazepam, maar ontving die medicatie 7 weken lang, hetgeen een behoorlijke opbouw van dopaminereceptorblokkade betekent. Patiënt C had een erg fragiele conditie en ernstige visuele hallucinaties. Het is de vraag of zij Lewy-lichaampjesdementie had; zo ja, dan was zij zonder meer gevoeliger voor de effecten van neuroleptica.2 Deze patiënte had eerder extrapiramidale symptomen gekregen bij klassieke antipsychotica. Zij kreeg maar liefst 2 mg risperidon. Er ontstond algauw rigiditeit, waarvoor geen therapie werd begonnen, en vervolgens ontwikkelde zich ook bij deze patiënte een volledig MNS, waarna zij overleed.

De auteurs voegen met hun artikel niets toe aan onze kennis van het MNS. Er worden 3 gevallen beschreven van een geïnduceerd MNS, dat niet plotseling optreedt, maar zich aankondigt met verschijnselen die wijzen op overdosering. Indien men gebruik wil maken van atypische antipsychotica voor symptomen bij ouderen met een dementieel syndroom, dient men te weten hoe dit moet worden gedaan. Behandeling gaat altijd samen met een gedragsmatige aanpak, en het voorschrijven van atypische antipsychotica vereist deskundigheid op het gebied van de farmacotherapie voor ouderen met een dementieel syndroom en kennis van psychofarmaca tot in de kleinste details.

Bovendien meen ik dat men nooit mag nalaten te beginnen met de behandeling van het MNS, omdat verlichting van klachten te verwachten is en hopelijk dit ernstige syndroom ook beëindigd kan worden. Patiënten die het kunnen navertellen, melden hoe ellendig hun toestand was.

J.G.M. Kroon
Literatuur
  1. Leonard BE. Fundamentals of psychopharmacology. 2nd ed. Chichester: Wiley; 1997.

  2. Jacoby R, Oppenheimer C, editors. Psychiatry in the elderly. 2nd ed. New York: Oxford University Press; 1997.

A.A.J.
Gerritsen

Driehuis, november 2004,

Wij betreuren het dat Kroon geen relevante informatie in ons artikel heeft gevonden. Naar onze mening hebben wij, gezien de reacties die ons bereikten, bijgedragen tot herkenning van het MNS, ook als zich dat in het begin atypisch voordoet. Daarnaast hebben we willen aangeven dat ook veilig geachte middelen onveilig kunnen zijn.

A.A.J. Gerritsen
A.P. de Jonghe-Rouleau
L.H. Stienstra-Liem
F.
Bonte-Mineur

Rotterdam, oktober 2004,

In aanvulling op het artikel van Gerritsen et al. (2004:1801-4) zouden wij kort 2 jonge patiënten willen beschrijven met een zeer ernstig, doch reversibel ziektebeloop.

Patiënt A, een 29-jarige man, meldde zich op de afdeling Spoedeisende Hulp met klachten van hoesten, zweten en dyspnoe sinds 4 dagen, met daarbij sinds 1 dag koorts. De voorgeschiedenis vermeldde een therapieresistente paranoïde schizofrenie, waarvoor patiënt al meer dan 10 jaar clozapine 150 mg per dag gebruikte. De comedicatie bestond uit chloorprotixeen en oxazepam. Wij zagen een zieke man met een temperatuur van 39,5°C, die blijk gaf van incoherente gedachten en verminderd reageerde op aanspreken. Over de longen waren crepitaties links basaal hoorbaar; de thoraxfoto toonde een infiltraat links. Laboratoriumonderzoek had de volgende uitslagen (referentiewaarden tussen haakjes): C-reactieve proteïne: 200 mg/l (< 10); leukocyten: 14,0 × 109/l (4,3-10,0), met in de differentiatie 5 staven (0-5) en 85 segmenten (50-70); ureum: 17,6 mmol/l (2,5-6,4); creatinine: 717 mmol/l (70-106); aspartaataminotransferase (ASAT): 5430 U/l (< 37); alanineaminotransferase (ALAT): 666 U/l (< 41); lactaatdehydrogenase: 49.700 U/l (< 450); creatinekinase (CK): 492.300 U/l (< 200). Patiënt werd opgenomen op de afdeling Intensive Care voor continue venoveneuze hemofiltratie bij de rabdomyolyse. Aanvankelijk werd gedacht aan een pneumonie gecompliceerd door een shocklever en shocknieren. Patiënt werd behandeld met cefuroxim en erytromycine en eenmalig ciprofloxacine, waarop de laboratoriumwaarden verbeterden. De Legionella-sneltest had een negatieve uitslag en de sputumkweken bleven negatief. Ondanks het uitblijven van spierrigiditeit werd het MNS als oorzaak overwogen. De restspiegel clozapine bedroeg, nadat de medicatie 2 dagen gestaakt was, 1,1 mg/l (uitersten: 0,2-0,6). De clozapine en chloorprotixeen werden vervangen door hoge doseringen oxazepam. Hierop normaliseerden de CK-waarden en leverfunctiewaarden geleidelijk. Patiënt bleef nog gedurende een maand dialysebehoeftig, waarna de nierfunctie restloos herstelde. Bij navraag deelde zijn behandelend psychiater mee dat de clozapinespiegels vaak te hoog waren bij lage doseringen, echter zonder dat patiënt hierbij klachten had. Patiënt zelf meldde dat hij bij toename van de hallucinaties soms een extra tabletje nam.

Patiënt B was een 33-jarige man met in de voorgeschiedenis paranoïde schizofrenie, waarvoor hij sinds 3,5 jaar olanzapine 10 mg 1 dd gebruikte. Patiënt werd thuis bewusteloos aangetroffen met een ketoacidotisch coma bij diabetes mellitus de novo. Tijdens behandeling hiervoor kreeg patiënt een acute nierinsufficiëntie met anurie en dialysebehoefte op basis van rabdomyolyse met CK-waarden tot 6937 U/l. Tevens ontstond een pneumonie met een infiltraat, positieve sputumkweken en koorts, waarvoor hij antibiotisch behandeld werd. De olanzapine werd vervangen door oxazepam en risperidon. Hierop normaliseerden de glucosewaarden, zodat diabetesmedicatie niet meer nodig was. De nierfunctie herstelde na enkele weken restloos.

Beide patiënten gebruikten langdurig atypische antipsychotica en kregen vervolgens rabdomyolyse en meerdere verschijnselen zoals genoemd bij de onderzoekscriteria in het artikel van Gerritsen et al. (in de tabel, bij punt B), echter zonder de kenmerkende spierrigiditeit die bij het MNS genoemd wordt. Beide patiënten hadden tevens een pneumonie, bewezen met behulp van een thoraxfoto (patiënt A en patiënt B) en een sputumkweek (patiënt B). Mogelijk had de aanwezige infectie invloed op de afbraak van clozapine en olanzapine via remming van het cytochroom P450-1A2, wat kan leiden tot hogere spiegels.1 Overigens is een relatie tussen de clozapinedosis en de CK-waarden niet gevonden.2

De diabetes de novo bij patiënt B kan waarschijnlijk verklaard worden door langdurig olanzapinegebruik.3 De oorzaak van de rabdomyolyse lijkt bij hem multifactorieel. Mogelijk speelt spierverval bij het op de grond liggen ten gevolge van het ketoacidotisch coma ook een rol. De olanzapinespiegels werden niet bepaald.

In aanvulling op het artikel van Gerritsen et al. zouden wij er daarom op willen wijzen dat bij gebruik van atypische antipsychotica bij een zieke patiënt met verschijnselen van het MNS zonder de klassieke rigiditeit, er desondanks sprake kan zijn van rabdomyolyse. Een tevens aanwezige infectie kan dit beeld mogelijk verergeren door remming van het cytochroom P450-1A2, waardoor hogere spiegels van de antipsychotica kunnen ontstaan. Tevens zouden wij nogmaals als zeldzame bijwerking van olanzapine het ketoacidotisch coma willen noemen.

F. Bonte-Mineur
C.J.C. Geerlings
A.P. Rietveld
Literatuur
  1. Molen-Eijgenraam M van der, Blanken-Meijs JTHM, Heeringa M, Grootheest AC van. Delirium door stijging van clozapinespiegels tijdens ontstekingsreactie. [LITREF JAARGANG="2001" PAGINA="427-30"]Ned Tijdschr Geneeskd 2001;145:427-30.[/LITREF]

  2. Scelsa SN, Simpson DM, McQuistion HL, Fineman A, Ault K, Reichler B. Clozapine-induced myotoxicity in patients with chronic psychotic disorders. Neurology 1996;47:1518-23.

  3. Roefaro J, Mukherjee SM. Olanzapine-induced hyperglycemic nonketotic coma. Ann Pharmacother 2001;35:300-2.