Succesvolle elektroconvulsietherapie bij een zwangere vrouw met het maligne neuroleptica-syndroom

Klinische praktijk
Abstract
J.M.M. Verwiel
B. Verwey
C. Heinis
J.E. Thies
F.H. Bosch
Download PDF

Samenvatting

Bij een 27-jarige zwangere vrouw met psychische stoornissen werd na herhaalde intramusculaire toediening van haloperidol een maligne neuroleptica-syndroom geluxeerd, dat matig reageerde op onder andere hoge doseringen dantroleen. Ernstige vegetatieve instabiliteit noodzaakte de toepassing van elektroconvulsietherapie uit te stellen. Bij een amenorroeduur van 29 37 weken werd gestart met elektroconvulsietherapie, ten gevolge waarvan het ziektebeeld geleidelijk verdween. Moeder en kind konden in goede toestand worden ontslagen.

artikel

Inleiding

Het is bekend dat neuroleptica kunnen leiden tot een ernstig beeld dat gekenmerkt wordt door bewustzijnsstoornissen, extrapiramidale symptomen en vegetatieve verschijnselen. Dit beeld staat bekend als het maligne neuroleptica-syndroom (MNS) en kan zeer moeilijk te behandelen zijn. De behandeling met elektroconvulsietherapie is uit de literatuur bekend. Slechts éénmaal werd het MNS tijdens zwangerschap beschreven.

Besproken wordt een casus van een jonge, zwangere vrouw, bij wie elektroconvulsietherapie succesvol kon worden toegepast.

Ziektegeschiedenis

Patiënt A, een 27-jarige vrouw, 18 weken gravida, werd poliklinisch gezien door de neuroloog wegens tintelingen in het linker onderbeen, een doof gevoel in de rechter mondhoek en buien met ‘zomaar huilen of giechelen’. De voorgeschiedenis vermeldde vage onderbuiksklachten, een curettage en een tentamen suicidii. Bij algemeen onderzoek werden geen afwijkingen gevonden. Het EEG liet aspecifieke afwijkingen zien, met rechts pariëtaal wat trage activiteit. Het computertomogram van het cerebrum was normaal.

Ter evaluatie werd patiënte opgenomen op de afdeling neurologie (dag 1), alwaar na een periode van ontremd gedrag, op dag 2 een wisselend bewustzijn, desoriëntatie, verwardheid en chaotisch gedrag ontstonden. De geconsulteerde psychiater liet patiënte diezelfde dag nog overplaatsen naar de afdeling psychiatrie, waar zij clorazepinezuur en oxazepam kreeg voorgeschreven. Ook werd 1 keer thioridazine 25 mg per os gegeven.

Op dag 3 werden verder toegediend: clorazepinezuur 10 mg, 2 keer thioridazine 25 mg, oxazepam 50 mg en 2 keer zuclopentixol 50 mg i.m., doch zonder het gewenste effect. Op dag 4 ontstonden geringe extrapiramidale symptomen, waarvoor per os biperideen 2 mg werd gegeven en op dag 5 nog eens 5 mg i.v. Op dag 6 ontstond een torticollis na haloperidol 5 mg i.m. Toen op dag 7 nog eens haloperidol werd gegeven (2,5 mg), trad een ernstige, wisselende rigiditeit van het gehele lichaam op, met voorts een ernstige hypersalivatie. De lichaamstemperatuur steeg op dag 9 tot 38,7°C en het bewustzijn verminderde. De creatinine-kinase (CK)-activiteit in het serum bedroeg toen 243 Ul (normaal: 10-115). Er werden geen neuroleptica meer gegeven en de diagnose ‘maligne neuroleptica-syndroom’ werd vermoed.

Op dag 10 werd gestart met bromocriptine (2,5 mg 3 dd per os). De CK-waarde bedroeg toen 989 Ul. De algehele toestand verslechterde echter en toen bovendien een aspiratiepneumonie ontstond, werd patiënte op dag 14 overgeplaatst naar de intensive care-afdeling, waar gestart werd met de toediening van clonazepam en cefuroxim. Laboratoriumonderzoek liet toen een normaal leukocytengetal en differentiatiebeeld zien, een normale calciumconcentratie en normale serumleverenzymwaarden.

Ten gevolge van slikstoornissen, aspiratiepneumonie en ernstige rigiditeit ontstond een respiratoire insufficiëntie met bij uitzuigen van de luchtwegen bradycardieën en een enkele keer een asystolie, waardoor patiënte op dag 17 moest worden beademd. Er was sprake van een verlaagd bewustzijn. rigiditeit en een evidente vegetatieve instabiliteit, met wisselende temperatuurstijgingen tot 39,8°C, paroxismale hypersalivatie en hevige transpiratie. Op dag 16 werd gestart met de toediening van dantroleen 60 mg24 h i.v., na een bolustoediening van 20 mg in 1 h. Van dag 21 tot dag 35 werd dantroleen 360 mg24 h gegeven, waarna het mogelijk bleek de dosering te verlagen. De bromocriptine- en biperideentoediening werden afgebouwd. Evidente temperatuurstijgingen traden niet meer op, doch er bleef een ernstig verlaagd bewustzijn met vegetatieve instabiliteit bestaan. Elektroconvulsietherapie (ECT) werd onverantwoord geacht, in verband met frequent optredende asystolieën, met gevaar voor hypoxie bij het kind.

Op dag 50 trad opnieuw hoge koorts op zonder aantoonbare infectiehaard en werd er weer gestart met de toediening van dantroleen i.v. (20 mgh met bolussen van 20 mg tussendoor bij temperatuurpieken). Er trad geen echte verbetering op: de temperatuur daalde weliswaar, maar het verlaagde bewustzijn, de rigiditeit en enkele vegetatieve verschijnselen bleven voortduren. Gezien de vorderende zwangerschap en de voor de vrucht mogelijk toxische hoge doseringen dantroleen, werd ondanks de persisterende vegetatieve instabiliteit op dag 72 gestart met ECT. Patiënte was toen 29 weken en 3 dagen zwanger en leed reeds 9 weken aan het MNS. De ECT werd goed verdragen door zowel de moeder als het ongeboren kind (geobserveerd met cardiotocografie tijdens ECT en echografie om de 7 dagen). Patiënte had 15 ECT-sessies nodig voor een volledig herstel (waarvan 12 sessies vóór en 3 sessies ná de partus). De eerste 8 sessies vonden dagelijks plaats, terwijl de daaropvolgende ECT's wisselend met 1-2 dagen tussenpoos werden toegediend. Vóór iedere sessie werden thiopental 125 mg en succinylcholine 35 mg toegediend. Na 6 ECT-sessies verminderden zowel de rigiditeit als de vegetatieve verschijnselen en reageerde patiënte weer op de omgeving, zij het ongeremd en agressief. Na 11 ECT's waren de reacties rustiger.

Op dag 88 beviel patiënte vaginaal, zonder complicaties, na een koortspiek van 39°C bij een leukocytengetal van 23 x 109l en 5 staven in het differentiatiebeeld. Het gezond geboren meisje woog 1790 g en had een Apgar-score van 8 en 9 na respectievelijk 1 en 5 min, bij een termijn van 31 47 weken. Het kind hoefde niet te worden beademd en had geen sepsis. Het kreeg profylactisch antibiotica en vanaf de 2e dag fototherapie in verband met een hoge bilirubineconcentratie. De leverfunctiewaarden van het kind waren normaal. Patiënte werd op dag 105 overgeplaatst naar de psychiatrische afdeling van onze kliniek, waar zij na enkele weken in redelijke toestand ontslagen werd, samen met haar gezonde dochter.

Beschouwing

Maligne neuroleptica-syndroom

Het MNS is een levensbedreigende toestand, waarvan het klinische beeld wordt gekenmerkt door bewustzijnsstoornissen, extrapiramidale symptomen en vegetatieve verschijnselen. Een dergelijk beeld werd reeds beschreven vóór de intrede van neuroleptica in het medicamenteuze arsenaal. Er zijn beschrijvingen van Calmeil uit 1832, van Bell uit 1849 en van Stauder uit 1934, welke laatste de term ‘letale katatonie’ introduceerde.1-3

In 1960 toonden Delay en Deniker de relatie tussen MNS en het gebruik van neuroleptica aan.4 Grotere onderzoeken van het MNS zijn die van Caroff in 1980 (60 patiënten) en Pearlman in 1986 (320 patiënten).56 Slechts éénmaal werd het ziektebeeld beschreven tijdens de zwangerschap.7

Het klinische beeld kan met de volgende punten worden samengevat, waarbij het sterk wisselende karakter van de symptomen kenmerkend is:89

– ontstaan binnen 10 dagen na het begin van een behandeling met neuroleptica;

– hyperthermie (rectale temperatuur > 38°C);

– symptomen van vegetatieve dysregulatie (met name hypersalivatie, transpireren, brady- en tachycardieën);

– extrapiramidale symptomen (met name rigiditeit); en

– bewustzijnsveranderingen (schemertoestanden, epileptische insulten, delier, coma).

De frequentie van het MNS onder neurolepticagebruikers varieert in de literatuur van 0,07 tot 1,4.1011 Hiervan treedt 16 op boven de leeftijd van 80 jaar.812 De man-vrouwverhouding is 3:2.68

Er is een verband tussen MNS en affectieve stoornissen (40 van de gevallen van MNS komt voor bij patiënten met dat soort stoornissen),68 doch opgemerkt moet worden dat patiënten met affectieve stoornissen vaak ook neuroleptica gebruiken. MNS wordt over het algemeen ondergediagnostiseerd.13 De sterfte door MNS was in 1980 nog 22, doch in 1986 4.6

De etiologie betreft vooral de luxerende medicatie, waarbij neuroleptica de belangrijkste oorzaak zijn voor het ontstaan van een MNS.8 Het neurolepticum dat het frequentst MNS veroorzaakt is haloperidol.1415 De hoge frequentie waarin haloperidol wordt gebruikt en de toegepaste dosering (vaak ten onrechte hoger dan bij andere neuroleptica) relativeren echter dit verband. De tabel geeft de luxerende medicatie. Risicofactoren als agitatie, uitputting, vocht- en elektrolytstoornissen, organisch psychosyndroom en een shift in de verhouding van de neurotransmitters dopamine en acetylcholine, spelen een rol in de pathofysiologie.16

Er is geen sluitende hypothese voor het ontstaan van een MNS. In de literatuur worden de volgende concepten genoemd:17-20

– de ‘kwetsbaarheid’ van de patiënt (welke in het centrale zenuwstelsel de verhouding tussen dopamine en acetylcholine zou verstoren);

– de centrale-dopaminehypothese (die de hypertonie, de hyperthermie en de reactie op dopaminerge medicatie zou kunnen verklaren);

– de perifere-calciumhypothese (die de bij deze patiënten frequent optredende hypercalciëmie verklaart); en

– de bèta-endorfinehypothese, die via remming van acetylcholinesterase op de motorische eindplaat een toename van de contractiliteit in de spieren verklaart.21

Voor iedere hypothese kunnen ondersteunende aanwijzingen worden gevonden, maar elke hypothese kan slechts een deel van het ziektebeeld verklaren. Voor ondersteuning van de diagnose MNS zijn geen specifieke laboratoriumbepalingen voorhanden. Wel is er een aantal variabelen waarmee het ziektebeeld gevolgd kan worden: calcium, alkalische fosfatase, alanine-aminotransferase, aspartaat-aminotransferase, lactaatdehydrogenase en vooral CK.22 Differentiaal-diagnostisch moeten de volgende ziektebeelden worden overwogen: acute letale katatonie, maligne hyperthermie, heliosis (zonnesteek) en MNS-achtige syndromen. Acute letale katatonie treedt spontaan op, zonder voorafgaand neurolepticagebruik, bij patiënten met als prodromi 2 weken tot 2 maanden bestaande gedrags- of persoonlijkheidsveranderingen, waarbij angst, opwinding en (zelf)destructief gedrag frequent voorkomen. De oorzaak ligt in het psychiatrisch beeld zelf of in een organisch psychosyndroom, en niet in de medicatie. De therapie bestaat uit neuroleptica (soms geven deze verergering), en ook zijn goede effecten beschreven van elektroconvulsietherapie. Maligne hyperthermie treedt op tijdens het inleiden van een narcose met depolariserende spierverslappers. Klinisch lijken MNS, acute letale katatonie en maligne hyperthermie zeer veel op elkaar; essentieel verschillend is de oorzaak.23-25

Het beloop van het MNS-beeld wisselt nogal. MNS begint ongeveer 1-3 dagen na de toediening van neuroleptica en duurt gemiddeld 7-14 dagen (soms 28).26 Zeer zelden duurt het langer, doch enkele gevallen van 6-8 maanden zijn beschreven. De symptomen ontwikkelen zich snel, afhankelijk van de dosis en van de potentie van het luxerende neurolepticum.27 Het beeld is onvoorspelbaar en heeft een zeer wisselend beloop. Complicaties die gezien worden, zijn: rhabdomyolyse, gedissemineerde intravasale stolling, pulmonale problemen, infecties, aritmie, nierinsufficiëntie, contracturen, decubitus en myocardinfarct.

‘Milde’ MNS (temperatuur 28 Bij een ‘ernstige’ MNS is dantroleen 2-3 mg kg i.v. aangewezen (een perifere spierverslapper, waarvan een eventuele centrale werking vooralsnog onduidelijk is), tot maximaal 10 mgkg24 h.2028 Soms kunnen benzodiazepinen worden gegeven, doch het effect hiervan is wisselend.2028 De toepassing van ECT (veelal bilateraal, soms unilateraal) is eveneens werkzaam gebleken; de gevaren van aritmie of hyperkaliëmie maken dat deze therapie vaak als laatste keus wordt vermeld. Groot voordeel van deze therapie is dat het MNS verdwijnt en tegelijk het onderliggende psychiatrische ziektebeeld verbetert.

Tot nu toe is er slechts 1 casus beschreven van een zwangere vrouw met MNS; de therapie was alleen medicamenteus.7 Er lijkt geen verband te zijn tussen MNS en zwangerschap. ECT kan tijdens zwangerschap veilig worden toegepast en is zelfs verricht bij zwangerschappen met obstetrische complicaties of bijkomende ziekten.29-31

Bespreking van de casus

De voorgeschiedenis van patiënte met progressieve psychische symptomen roept de vraag op of we hier niet eerder met een casus van acute letale katatonie te doen hebben dan met een MNS.24 Ook de goede reactie op ECT pleit voor de diagnose ‘acute letale katatonie’. De toch zeker ook aannemelijke luxatie van het beeld door 2 achtereenvolgende intramusculaire injecties met haloperidol maakt echter een MNS weer waarschijnlijker. Ook de van begin af aan sterke extrapiramidale verschijnselen bij patiënte pleiten voor de diagnose MNS.925 De beschrijvingen van Castillo et al. brachten ons ertoe de diagnose MNS te prefereren.25

Een ander discussiepunt is de vraag of ECT bij patiënte werkelijk de bepalende factor is geweest waarmee het ziektebeeld kon worden beëindigd. In hoeverre speelt de extreem langdurig toegepaste hoge dosering dantroleen hierin een rol? En is er mogelijk toch invloed geweest van de zwangerschap (of de partus) op het ziektebeeld? Vastgesteld kan worden dat patiënte (die ruim 10 weken comateus was) tot het begin van de ECT therapieresistent bleef. Na 6 ECT's waren er duidelijk tekenen van verbetering: afname van de rigiditeit, vermindering van de vegetatieve symptomen en een verbeterd bewustzijn. Na 11 ECT's verbeterde ook het gedrag.3233

Literatuur
  1. Penn H, Racy J, Lapham L, et al. Catatonic behavior, viralencephalopathy, and death. The problem of fatal catatonia. Arch GenPsychiatry 1972; 27: 758-61.

  2. Bell LV. Article I. New form of disease. Am J Insanity1849; 6: 97-127.

  3. Mann SC, Caroff SN, Bleier HR, Welz WK, Kling MA,Hayashida M. Lethal catatonia. Am J Psychiatry 1986; 143: 1374-81.

  4. Delay J, Deniker P. Drug-induced pyramidal syndromes. In:Vinken PJ, Bruyn GW, eds. Diseases of the basal ganglia. Handbook of clinicalneurology. Vol 6. Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1968:248-66.

  5. Caroff SN. The neuroleptic malignant syndrome. J ClinPsychiatry 1980; 41: 79-83.

  6. Pearlman CA. Neuroleptic malignant syndrome. A review ofthe literature. J Clin Psychopharmacol 1986; 6: 257-73.

  7. James ME. Neuroleptic malignant syndrome in pregnancy.Psychosomatics 1988; 29: 119-22.

  8. Addonizio G, Susman VL, Roth SD. Neuroleptic malignantsyndrome: review and analysis of 115 cases. Biol Psychiatry 1987; 22:1004-20.

  9. Clark T, Ananth J, Dubin S. On the early recognition ofneuroleptic malignant syndrome. Int J Psychiatry Med 1985-86; 15:299-310.

  10. Pope Jr HG, Keck Jr PE, McElroy SL. Frequency andpresentation of neuroleptic malignant syndrome in a large psychiatrichospital. Am J Psychiatry 1986; 143: 1227-32.

  11. Friedman JH, Davis R, Wagner RL. Neuroleptic malignantsyndrome. The results of a 6-month prospective study of incidence in a statepsychiatric hospital. Clin Neuropharmacol 1988; 11: 373-7.

  12. Addonizio G. Neuroleptic malignant syndrome in elderlypatients. J Am Geriatr Soc 1987; 5: 1011-2.

  13. Addonizio G, Susman VL. Neuroleptic malignant syndrome. Aclinical approach. St Louis: Mosby-Year Book, 1991: 3-5.

  14. Levenson JL. Neuroleptic malignant syndrome. Am JPsychiatry 1985; 142: 1137-45.

  15. Keck Jr PE, Pope Jr HR, McElroy SL. Haloperidol andneuroleptic malignant syndrome. Am J Psychiatry 1988; 145: 654.

  16. Addonizio G, Susman VL. Neuroleptic malignant syndrome. Aclinical approach. St Louis: Mosby-Year Book, 1991: 64-72.

  17. Granato JE, Stern BJ, Ringle A, et al. Neurolepticmalignant syndrome: successful treatment with dantrolene and bromocriptine.Ann Neurol 1983; 14: 89-90.

  18. Tollefson GD, Garvey MJ. The neuroleptic syndrome andcentral dopamine metabolites. J Clin Psychopharmacol 1984; 4:150-3.

  19. Caroff SN, Rosenberg H, Fletcher JE, Heiman-Patterson TD,Mann SC. Malignant hyperthermia susceptibility in neuroleptic malignantsyndrome. Anesthesiology 1987; 67: 20-5.

  20. Goekoop JG, Knoppert-van der Klein EAM. Recenteontwikkelingen met betrekking tot het neuroleptisch maligne syndroom.Ned Tijdschr Geneeskd 1990; 134:370-4.

  21. Sandyk R, Iacono RP. Neuroleptic malignant syndrome. JAMA1986; 255: 2291.

  22. Guze GH, Baxter Jr LR. Neuroleptic malignant syndrome. NEngl J Med 1985; 313: 1292-3.

  23. Addonizio G, Susman VL. Neuroleptic malignant syndrome. Aclinical approach. St Louis: Mosby-Year Book, 1991: 52-8.

  24. Fleischhacker WW, Unterweger B, Kane JM, Hinterhuber H.The neuroleptic malignant syndrome and its differentiation from lethalcatatonia. Acta Psychiatr Scand 1990; 81: 3-5.

  25. Castillo E, Rubin RT, Holsboer-Trachsler E. Clinicaldifferentiation between lethal catatonia and neuroleptic malignant syndrome.Am J Psychiatry 1989; 146: 324-8.

  26. Addonizio G, Susman VL. Neuroleptic malignant syndrome. Aclinical approach. St Louis: Mosby-Year Book, 1991: 73.

  27. Shalev A, Munitz H. The neuroleptic malignant syndrome:agent and host interaction. Acta Psychiatr Scand 1986; 73: 337-47.

  28. Addonizio G, Susman VL. Neuroleptic malignant syndrome. Aclinical approach. St Louis: Mosby-Year Book, 1991: 93-115.

  29. Repke JT, Berger NG. Electroconvulsive therapy inpregnancy. Obstet Gynecol 1984; 63 (Suppl): 39-41.

  30. Wise MG, Ward SC, Townsend-Parchman W, Gilstrap LC, HauthJC. Case report of ECT during high-risk pregnancy. Am J Psychiatry 1984; 141:99-101.

  31. Ferril MJ, Kehoe WA, Jacisin JJ. ECT during pregnancy:physiologic and pharmacologic considerations. Convuls Ther 1992; 8:186-200.

  32. Davis JM, Janicak PG, Sakkas P, et al. Electroconvulsivetherapy in the treatment of the neuroleptic malignant syndrome. Convuls Ther1991; 7: 111-20.

  33. Scheftner WA, Shulman RB. Treatment choice in neurolepticmalignant syndrome. Convuls Ther 1992; 8: 267-79.

Auteursinformatie

Ziekenhuis Rijnstate, locatie Elisabeth Gasthuis, afd. Intensive Care, Arnhem.

J.M.M.Verwiel, assistent-geneeskundige; B.Verwey en C.Heinis, psychiaters; J.E.Thies en F.H.Bosch, internisten.

Contact J.M.M.Verwiel, Ziekenhuis Rijnstate, locatie Hervormd Diaconessenhuis, Van Lawick van Pabststraat 72, 6814 HK Arnhem

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

In hun casuïstische mededeling stellen Verwiel et al. dat het ongeboren kind de aan de moeder toegediende elektroconvulsietherapie (ECT) goed verdroeg gezien de observaties, bij cardiotocografie tijdens ECT en echografie om de 7 dagen (1994;196-9). Van de pasgeborene wordt vermeld dat deze 1790 g woog bij een termijn van 31 4÷7 weken en als gezonde dochter werd ontslagen.

Wij zouden de schrijvers gaarne willen wijzen op de casuïstische mededeling vanuit onze kliniek over shocktherapie tijdens de zwangerschap in dit tijdschrift, waaruit blijkt dat rondom en tijdens deze vorm van therapie foetale bradycardie optreedt.1

Hoewel in de beschreven casus de vroeggeboorte niet causaal hoeft samen te hangen met de ECT, menen wij dat men slechts op basis van adequate waarnemingen tijdens de ingreep, neonataal neurologisch onderzoek en follow-up, kan stellen dat ook voor het kind ECT succesvol kan worden toegepast.

T.K.A.B. Eskes
J.G. Nijhuis
Literatuur
  1. Barten JJC. Shocktherapie tijdens de zwangerschap. [LITREF JAARGANG="1961" PAGINA="1142-6"]Ned Tijdschr Geneeskd 1961;105:1142-6.[/LITREF]

Arnhem, april 1994,

Wij danken collegae Eskes en Nijhuis voor hun reactie. Er vonden 12 ECT-sessies plaats vóór de partus en 3 erna. Bewaking van het ongeboren kind vond plaats door middel van cardiotocografie tijdens de ECT's en echografie om de 7 dagen. Gezien de rapportage in het verleden over bradycardieën bij de foetus tijdens ECT, werd hier speciaal op gelet tijdens en na de behandelingen. Tijdens en na ECT kwamen geen enkele keer bradycardieën voor bij het kind. In een recent artikel waarnaar wij verwezen,1 wordt niet speciaal melding gemaakt van bradycardieën; mogelijk werden deze in het verleden vaker gezien.

Ferril et al. beschrijven de fysiologische effecten van ECT tijdens de zwangerschap, waarbij eveneens wordt ingegaan op gelijktijdig gebruikte farmaca. Een gecontroleerd onderzoek is echter nooit uitgevoerd; vooral casuïstische mededelingen en ervaringsgegevens droegen tot op heden bij aan de kennis. In follow-up-onderzoeken bij kinderen van wie de moeder tijdens de zwangerschap ECT onderging, zijn tot dusver geen ontwikkelingsstoornissen aangetoond. Lange-termijngegevens ontbreken echter.

In onze casus werd het kind zowel prenataal als post partum intensief gecontroleerd door de kinderarts (J.Verhage): het kind zag er rijper uit dan 31 4÷7 week (Dubowitz-score: 35 weken), er waren geen uitwendige afwijkingen, er bestond geen respiratoire insufficiëntie en geen hepatosplenomegalie. De dantroleenwaarde bij de zuigeling bedroeg 3,9 mg/l (therapeutisch 0,1-0,6 mg/l), echter herhaaldelijke controle van de leverenzymwaarden liet geen bijzonderheden zien. De lichte hypocalciëmie en hygoglykemie met hyperbilirubinemie konden worden toegeschreven aan de prematuriteit, evenals later bestaande lichte hyperkinesie en hypertonie. Gedurende 3 maanden post partum vond intensieve controle plaats, later minder frequent. Te zijner tijd zal beoordeling door een kinderneurologisch centrum de follow-up gaan bepalen.

Wij delen de mening van Eskes en Nijhuis volledig dat pas na voldoende lange (kinderneurologische) follow-up een uitspraak over het goed verdragen hebben van de ECT's door het kind gerechtvaardigd is.

J.M.M. Verwiel
B. Verwey
Literatuur
  1. Ferril MJ, Kehoe WA, Jacisin JJ. ECT during pregnancy: phsysiologic and pharmacologic considerations. Convuls Ther 1992;8:186-200.

Amstelveen, februari 1994,

Met belangstelling hebben wij kennis genomen van het artikel van Verwiel et al. Onlangs werd in dit tijdschrift nog gewezen op de plaats die volledige antistollingsbehandeling kan hebben bij de behandeling van het maligne neuroleptica-syndroom, gezien de vergrote kans op trombo-embolieën.1 Ook langdurige immobilisatie en het kraambed kennen beide diepe veneuze trombose als belangrijke complicatie. Verwiel et al. vermelden helaas niet of zij antistollingsbehandeling hebben toegepast, noch wijzen zij in hun beschouwing op de mogelijkheid hiertoe. Het zou interessant zijn te vernemen of de auteurs juist bij deze patiënte intraveneuze heparinisatie hebben toegediend, danwel of zij redenen hadden om hiervan af te zien.

Voorts roept de beschreven ziektegeschiedenis de vraag op of voortzetting van de medicamenteuze behandeling van het maligne neuroleptica-syndroom zinvol is indien binnen 48 h geen duidelijke vermindering van rigiditeit of daling van de temperatuur wordt gezien.2 Deze vraag geldt onzes inziens evenzeer zwangere patiënten, daar elektroconvulsietherapie ook tijdens de zwangerschap relatief veilig is gebleken, met name in het tweede en derde trimester (zoals overigens ook deze casus laat zien).3

R. Bruggeman
M.J. de Waart
Literatuur
  1. Agtmael MA van, Harten PN van. Het maligne neurolepticasyndroom: wel of geen volledige antistollingsbehandeling? [LITREF JAARGANG="1992" PAGINA="1870-2"]Ned Tijdschr Geneeskd 1992;136:1870-2.[/LITREF]

  2. Scheftner WA, Shulman RB. Treatment of choice in neuroleptic malignant syndrome. Convuls Ther 1992;8:267-9.

  3. Ferril MJ, Kehoe WA, Jacisin JJ. ECT during pregnancy: physiologic and pharmacologic considerations. Convuls Ther 1992;8:186-200.

Arnhem, april 1994,

Wij danken collegae Bruggeman en De Waart voor hun reactie. Het artikel van Van Agtmael en Van Harten is ons niet ontgaan. Omdat onze patiënte op een intensive care-afdeling verbleef, is herhaaldelijk aandacht besteed aan profylaxe van trombo-embolieën, zeker gezien het extra risico wegens zwangerschap. De standaardprofylaxe met heparine 5000 E 2 dd s.c. werd heparine 5000 E 2 dd s.c. bij onze (magere) patiënte afdoende geacht, hoewel dit geen verdubbeling van de geactiveerde partiële tromboplastinetijd (APTT) gaf, en daarmee intraveneuze heparinisatie niet kon vervangen. Een opgeheven ‘vis a latere’ door extreme rigiditeit en een mogelijke stijging van de factor VIII-concentratie door stimulatie van de basale ganglia,1 kunnen als aanvullende argumenten worden gebruikt om voor intraveneuze heparinisatie te kiezen. Of heparinisatie altijd bij maligne neuroleptica-syndroom moet worden toegepast, is discutabel. Vooralsnog zijn geen literatuurgegevens beschikbaar die hiervoor voldoende argumenten geven.

Voorts huldigen ook wij het standpunt dat langer dan 48-72 h doorgaan met bromocriptine en (of) dantroleen niet zinvol is als hiervan geen enkel effect wordt gezien. Bij onze patiënte had dantroleen echter een evident partieel effect (de lichaamstemperatuur daalde aanzienlijk bij dantroleengebruik), zodat ervoor werd gekozen dit middel te continueren. Daar komt bij dat ECT nog niet verantwoord was in de vroegere fase van het ziektebeeld wegens de ernstige vegetatieve instabiliteit (met bijvoorbeeld spontane asystolieën, die een ernstige bedreiging voor de foetus vormden). Vanaf het moment dat ECT veilig leek (en het kind een zwangerschapstermijn met goede levenskansen had bereikt), werd er direct mee gestart. Afweging van voor- en nadelen van verschillende therapeutische maatregelen heeft in onze casus dus het gevoerde beleid bepaald.

J.M.M. Verwiel
B. Verwey
Literatuur
  1. Agtmaal MA van, Harten PN van. Het maligne neurolepticasyndroom: wel of geen volledige antistollingsbehandeling? [LITREF JAARGANG="1992" PAGINA="1870-2"]Ned Tijdschr Geneeskd 1992;136:1870-2.[/LITREF]