Het advies 'wachtlijstproblematiek geestelijk gehandicapten'

Opinie
G.J. Zwanikken
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1990;134:2373-4

Op initiatief van de Geneeskundig Hoofdinspecteur voor de Geestelijke Volksgezondheid is in de jaren ‘70 een centrale wachtlijst zwakzinnigenzorg (CWZ) opgezet met als hoofddoel het bewerkstelligen van een rechtvaardige verdeling van de beschikbare plaatsen in de instellingen voor zwakzinnigenzorg.

De noodzaak van een dergelijk initiatief en de formulering van de doelstelling geven reeds aan dat sprake is van een (te) schaars goed en dat reeds gedurende vele jaren een krapte aan plaatsingsmogelijkheden in de zwakzinnigenzorg bestaat. Uit kranteberichten van de laatste jaren kan een ieder duidelijk zijn dat de schaarste alleen maar is toegenomen.

In de brief d.d. 4 juni 1990 waarin de staatssecretaris de Nationale Raad voor de Volksgezondheid verzoekt hem te adviseren, is zijn uitgangspunt dat het overheidsbeleid met betrekking tot mensen met een geestelijke handicap zich richt op de beschikbaarheid van voldoende en kwalitatief toereikende zorgvoorzieningen. Daartoe vraagt hij de Raad hoe de bestaande maar onbevredigend functionerende…

Auteursinformatie

Sint-Radboudziekenhuis, afd. Psychiatrie, Postbus 9101, 6500 HB Nijmegen.

Prof.dr.G.J.Zwanikken, zenuwarts.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Doorwerth, december 1990,

Naar aanleiding van het artikel van collega Zwanikken wil ik erop wijzen, dat dit vraagstuk bepaald niet nieuw is (1990;2373-4). Zijn het nu de langer levende (en nogal eens dement wordende) zwakzinnigen, na de Tweede Wereldoorlog was er gewoon een groot gebrek aan voorzieningen op dit gebied en – niet te vergeten – een enorm tekort aan deskundig personeel. Direct na de start van de Stichting voor de geestelijke volksgezondheid in Gelderland (eind 1954) kreeg ik hiermee te maken en in de jaarverslagen van 1955 af is er steeds met grote zorg over bericht.1 Om zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de nood kwam de toenmalige staf maandelijks bij elkaar om een zo verantwoord mogelijke urgentielijst op te stellen. In het jaarverslag van 1956 las ik: ‘geleidelijkaan is het opnameprobleem van imbeciele en idiote kinderen geheel op rekening van de dienst gekomen (n.b. het niet katholieke deel van Gelderland). Met de zwakzinnigeninrichting ’Groot Schuylenburg‘ kwam een regeling tot stand, waardoor inderdaad de meest dringende patiënten in Gelderland ook het eerst aan de beurt kwamen voor opname. Maandelijks wordt hiertoe door de dienst een urgentielijst opgesteld. Het probleem van de opname van dergelijke zwaar oligofrene kinderen blijft om een spoedige oplossing vragen en dit geldt nog eens extra voor de groep van 15-20-jarigen. Een moeilijke imbeciel of idioot van deze leeftijd is praktisch nergens onder te brengen.’

Dit ‘refrein’ herhaalt zich in alle volgende jaarverslagen. De begeleiding en beoordeling van de urgentie geschiedden door onze sociaal-psychiatrische verpleegkundigen. Sociaal-pedagogische diensten namen deze zorg pas veel later over. Bij nieuwe aanmeldingen gingen wij zelf ook op huisbezoek. Om meer mogelijkheden te scheppen, kreeg ik o.a. twee verpleegsters, die een groot huis hadden betrokken in Laag Keppel en daar bejaarde alleenstaanden wilden verzorgen, zo ver hun villa te bestemmen voor de – eerste – opvang van ernstig geestelijk gehandicapte kinderen. Ik herinner me, dat de toenmalige inspecteur moeite had hieraan zijn toestemming te verlenen, maar gezien de nood heeft hij deze wijze van verpleging ‘gedoogd’. Tot 14 zwakzinnige kinderen konden zo weer geholpen worden (en de druk van de ouders verlicht). Het bleef echter een nijpende zaak.

In het jaarverslag van 1964 van de stichting staat nog, dat het ‘plaatsingsprobleem in zijn volle omvang bleef bestaan’. Pas in 1967 wordt de toon in het verschijnende jaarverslag wat positiever, ‘een 20-tal oligofrene patiënten kon in inrichtingen en passende tehuizen worden ondergebracht’ (van de wachtlijst van 120).

Naar mijn mening heeft er in feite door de jaren heen een wachtlijst bestaan en wellicht is deze nu weer langer om de door collega Zwanikken genoemde redenen. De Centrale Wachtlijst Zwakzinnigenzorg is trouwens al bijna 20 jaar oud. Wat de instellingen voor observatie betreft, ook deze waren er al in de jaren zestig. Veel hebben wij indertijd gebruik gemaakt van de afdeling ‘Radix’ van de ‘dr.mr.Willem v.d. Berghstichting’. Met ethische en rechtskundige vragen hebben wij ons, althans bewust, indertijd niet bemoeid, maar de betrokkenheid met het lijden van vooral de ouders van zwakzinnige kinderen was er zeker.2

Gezien het bovenstaande is het inderdaad raadzaam de Nationale Raad van de Volksgezondheid erop te wijzen registratiesystemen toe te passen binnen de provinciegrenzen. Aangezien de provinciale diensten zijn vervangen door RIAGG's, zal het moeilijker en onoverzichtelijker zijn aparte wachtlijsten in 58 van deze organisaties te maken. Samenwerking (provinciegewijs) van aan elkaar grenzende regio's wordt naar mijn mening een noodzaak. Misschien kan men dan nog iets leren van de ervaringen uit de jaren zestig!

Th.B. Kraft
Literatuur
  1. Stichting voor de geestelijke volksgezondheid in Gelderland. Jaarverslagen. Arnhem: Derksen, 1955 t.m. 1969.

  2. Es JL van. Gezinnen met zwakzinnige kinderen. Assen: Van Gorcum, 1959. Proefschrift Utrecht.

G.J.
Zwanikken

Nijmegen, januari 1991,

De ervaringen van collega Kraft adstrueren de problemen die moesten en moeten worden overwonnen om een ernstig geestelijk gehandicapte tijdig in een passende omgeving geplaatst te krijgen. Hij stelt zich daarmee achter het advies aan de minister om de registratie van de zorgbehoefte te verbeteren. Dat kan een goed begin zijn mits in aansluiting daaraan voldoende adequate voorzieningen voor geestelijk gehandicapten worden gerealiseerd.

G.J. Zwanikken