Veranderend verwijspatroon met betrekking tot het melanoom van de huid?

Onderzoek
F.H.J. Rampen
PH. Rümke
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1987;131:997-9
Abstract

Samenvatting

In de periode 1981-1983 werden 309 patiënten met een melanoom van de huid onderzocht met betrekking tot het verwijspatroon van de eerste naar de tweede lijn. In 1983 werden relatief meer patiënten naar de dermatoloog verwezen dan naar de chirurg in vergelijking met in de jaren daarvoor. Deze verschuiving hing waarschijnlijk samen met het feit dat steeds meer patiënten werden gezien met dunnere melanomen. Patiënten die naar de dermatoloog werden verwezen hadden in het algemeen dunnere tumoren.

De bevindingen kunnen betekenen dat de dermatoloog steeds vaker een centrale rol zal gaan spelen in de vroege diagnostiek van het melanoom.

Auteursinformatie

Sint Radboudziekenhuis, afd. Dermatologie, Javastraat 104, 6524 MJ Nijmegen.

Dr.F.H.J.Rampen, dermatoloog.

Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis, Nederlands Kanker Instituut, afd. Immunologie, Amsterdam.

Prof.dr.Ph.Rümke, internist.

Contact dr.F.H.J.Rampen

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Eindhoven, juni 1987,

Enerzijds stemt het feit dat de laatste jaren een geleidelijke verschuiving optreedt naar een gunstiger stadium van het melanoom ten tijde van de diagnose tot verheugenis, anderzijds baart de sterke stijging van de incidentie zorgen. Hoewel Rampen en Rümke hun artikel van een vraagteken voorzien, las ik met verbazing: ‘Wij hebben de indruk dat het aantal verwijzingen naar de dermatoloog wegens naevocellulaire naevi de laatste jaren sterk gestegen is. Het lijkt onwaarschijnlijk dat zich een zelfde stijging heeft voorgedaan in het aantal verwijzingen naar de chirurg.’ (1987;997-9). Een dergelijke opmerking lijkt onwetenschappelijk en dus misplaatst. En verder: ‘Het melanoom is in ons land van oudsher beschouwd als een bij uitstek chirurgisch probleem. De laatste tijd neemt het besef echter toe dat bij vermoeden van melanoom een agressieve chirurgische ingreep niet per definitie noodzakelijk is. Alvorens men tot de definitieve therapie (ruime excisie) overgaat, is een excisiebiopsie ter verificatie van de diagnose wenselijk. . . De dermatoloog speelt hierbij een belangrijke rol omdat hij, beter dan de chirurg, toegerust is op het gebied van de differentiële diagnostiek van gepigmenteerde huidafwijkingen. Daarbij komt dat de laatste tijd veel dermatologen eenvoudige excisies zelf verrichten.’ In hetzelfde tijdschriftnummer schrijven Van Everdingen et al.: ‘Wellicht is de chirurgische vaardigheid van de dermatoloog de laatste jaren toegenomen, waardoor het geringere aantal incisies en het aantal verwijzingen kunnen worden verklaard.’ (1987;980-1).

Het feit dat het melanoom van de huid gelokaliseerd is in dat orgaan, bestempelt het nog niet tot een dermatologisch probleem, evenmin als het feit dat na excisie een plastiek volgens Thiersch nodig kan zijn dat het tot een plastisch-chirurgisch probleem maakt. Evenzo lijkt de scheiding tussen diagnostiek (door de dermatoloog) en therapie (door de chirurg) een gekunstelde constructie. Ook is niet duidelijk waarom de chirurgische ingreep per se agressief zou moeten zijn. Beter ware het diagnostiek en therapie in één hand te houden en wel van de chirurg die aan oncologische principes voorrang geeft, d.w.z. nooit incisiebiopsieën en bij diagnostische twijfel excisiebiopsie met histologisch onderzoek en stagering verricht in de geest van de consensus melanoom van de huid. Diagnostiek en behandeling van melanoom van de huid is van oudsher in goede handen bij de oncologisch denkende chirurg.

H. Sluzewski

Nijmegen, juni 1987,

De polariserende houding van collega Sluzewski komt de discussie met betrekking tot het therapiebeleid bij voor melanoom verdachte huidaandoeningen niet ten goede. Er heeft de laatste jaren een verschuiving plaatsgevonden naar een gunstiger stadium van het melanoom ten tijde van de diagnose. Dat deze verschuiving gepaard is gegaan met een verandering in het verwijspatroon is niet zo verwonderlijk. Wij hebben hierover gegevens verzameld en de bevindingen gerapporteerd. Los van de vraag of men veel waarde mag hechten aan de door ons gepubliceerde gegevens lijkt mij de opvatting van collega Sluzewski dat een oncologisch verantwoorde benadering van verdachte huidafwijkingen het monopolie is van de chirurg, onjuist. Het vermoeden wordt gewekt dat bij hem ernstige misverstanden bestaan betreffende de competenties van de dermatoloog. Ik wil collega Sluzewski voorstellen met de dermatologen in zijn ziekenhuis rond de tafel te gaan zitten ten einde deze misverstanden uit de wereld te helpen.

F.H.J. Rampen