Vaccinatie tegen influenza; aanmoedigen of aanzien?

Klinische praktijk
I.A. Meynaar
J.W. van 't Wout
J.P. Vandenbroucke
R. van Furth
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1992;136:168-72

Zie ook de artikelen op bl. 176 en 180.

Inleiding

Influenza wordt gekenmerkt door een acuut begin met symptomen als koorts, hoofdpijn, neusverkoudheid, prikkelhoest, spierpijn, moeheid en malaise die 1-2 weken aanhouden.1 Influenza wordt veroorzaakt door één van de influenzavirussen: A, B of C. De besmetting vindt aërogeen plaats; het virus is zeer besmettelijk. Andere respiratoire virussen kunnen een influenza-achtig ziektebeeld geven. Het influenzavirus onderscheidt zich van deze andere virussen doordat het gemakkelijk het epitheel van de luchtwegen beschadigt en daarbij bacteriën de kans geeft een secundaire bacteriële pneumonie te veroorzaken.2 Vooral de secundaire pneumonie door Staphylococcus aureus is berucht om de snelle destructie van longweefsel en de fatale afloop. Door dit soort levensbedreigende complicaties is influenza een veel grotere bedreiging dan een influenza-achtig ziektebeeld door andere virussen.

Vaccinatie tegen influenza kan ziekte en sterfte door influenza voorkómen.1 Vanwege de veranderingen van het virus en de…

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis, Postbus 9600, 2300 RC Leiden.

Afd. Infectieziekten: I.A.Meynaar; dr.J.W.van 't Wout en prof.dr.

R.van Furth, internisten.

Afd. Klinische Epidemiologie: prof.dr.J.P.Vandenbroucke, epidemioloog.

Contact prof.dr.R.van Furth

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Amsterdam, maart 1992,

In hun artikel erkennen de schrijvers Meynaar, Van 't Wout, Vandenbroucke en Van Furth dat het effect van een hoger vaccinatiepercentage op ziekte en sterfte door influenza moeilijk is te kwantificeren (1992;168-72). Desondanks veronderstellen zij dat het aantal te voorkomen sterfgevallen voor Nederland ‘in de orde van grootte van enkele honderden per jaar’ ligt. Deze schatting is mede gebaseerd op oversterfte door andere oorzaken die tijdens influenza-epidemieën wordt waargenomen. Het gaat daarbij vooral om cardiale en pulmonale oorzaken en om patiënten met diabetes mellitus en nierinsufficiëntie. Het gelijktijdig optreden van deze verschijnselen is natuurlijk suggestief, maar de schrijvers voeren verder geen bewijzen aan voor de stelling dat influenza bij deze oversterfte werkelijk een rol speelt. Is het niet zo dat de sterfte in genoemde risicogroepen aan een zekere seizoenschommeling onderhevig is en dat de piek valt in hetzelfde seizoen waarin influenza-epidemieën plegen voor te komen?

Publikaties over deze ‘opgevoerde’ sterftecijfers (3 maal zo hoog als direct aan influenza is toe te schrijven) worden vaak met een zekere gretigheid door de lekenpers geciteerd. Vaak wordt dan als oorzaak genoemd dat de artsen er niet genoeg voor zorgen dat de aan hun zorg toevertrouwde risicopatiënten ook werkelijk gevaccineerd worden, omdat zij niet overtuigd zouden zijn van het nut van vaccinatie. Hoewel dit laatste door dezelfde schrijvers in een ander artikel wordt ontkracht (1992; 176-9), is het naar mijn mening toch wel van belang om duidelijkheid te krijgen over de validiteit van de gehanteerde veronderstellingen omtrent de sterfte door influenza.

G.W. Salemink