Urine-incontinentie bij ouderen; een onderzoek waard?

Klinische praktijk
R.A. Janknegt
A. Remmers
J.F.B.M. Fiolet
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1990;134:2178-81

Inleiding

Met de toenemende vergrijzing van de bevolking neemt het probleem van de urine-incontinentie grotere vormen aan. Bij een grootscheeps bevolkingsonderzoek (iedereen ouder dan 5 jaar) in Engeland in 1980 bleek dat 8,5 van de vrouwen en 3,3 van de mannen regelmatig incontinent zijn voor urine.1 Voor af en toe incontinent zijn liggen deze percentages hoger (respectievelijk 16,6 en 5,4). In Nederland zouden van de oudere personen 11 van de vrouwen en 6,9 van de mannen regelmatig incontinent voor urine zijn. Dit betekent bij een bevolkingsaantal van 1,6 miljoen personen boven de 65 jaar – zoals in Nederland – dat 116.000 vrouwen en 73.140 mannen incontinent zijn voor urine.2 Met de toenemende vergrijzing zullen deze aantallen alleen maar groter worden.

Bij de slechtste groep, d.w.z. geriatrische patiënten in een verpleeghuis, waarbij de cognitieve functies mede ten gevolge van immobilisatie vaak sterk verminderd zijn, werden percentages van incontinente personen…

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis, Postbus 1918, 6201 BX Maastricht.

Afd. Urologie: prof.dr.R.A.Janknegt, uroloog; A. Remmers, assistent-geneeskundige.

Afd. Interne Geneeskunde: J.F.B.M.Fiolet, internist.

Contact prof.dr.R.A.Janknegt

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Rotterdam, november 1990,

Terecht wordt door Janknegt, Remmers en Fiolet gewezen op het probleem van de urine-incontinentie bij ouderen en in een helder overzicht worden de belangrijkste aspecten hiervan duidelijk belicht (1990;2178-81). Helaas wordt in de laatste zin van het artikel, waarin de disciplines worden voorgesteld, die zich huns inziens in de toekomst met dit probleem dienen bezig te houden, de gynaecologie niet genoemd. Om een aantal redenen acht ik ook de gynaecoloog in de behandeling van deze vorm van incontinentie van belang.

a. Zoals ook vermeld in het artikel, is het overgrote merendeel van de incontinente ouderen van het vrouwelijk geslacht.

b. Uterovaginale prolaps is bij een groot gedeelte van deze patiënten mede, al dan niet oorzakelijk, aanwezig. Enerzijds kan de prolaps de oorzaak zijn van de incontinentie, anderzijds is er een groep patiënten die na een operatieve correctie van de prolaps incontinent wordt.1 Ook conservatieve therapie (pessarium) van de prolaps behoort tot de specifieke deskundigheid van de gynaecoloog.

c. Terecht wordt de laatste tijd toenemend de aandacht gevraagd voor oestrogene substitutie in de postmenopauze als behandeling van mictieklachten, waaronder incontinentie.2 De specifieke indicatiestelling, toedieningsvorm en eventuele bijwerkingen hiervan vormen één van de werkterreinen van de gynaecologie.

Al met al lijkt het mij voldoende reden om ook de gynaecoloog in de diagnostiek en de behandeling van urine-incontinentie bij ouderen te betrekken.

M.E. Vierhout
Literatuur
  1. Borstad E, Rud T. The risk of developing urinary stress-incontinence after vaginal repair in continent women. A clinical and urodynamic follow-up study. Acta Obstet Gynecol Scand 1989; 68: 545-9.

  2. Molander U, Milsom I, Ekelund P, Mellström D, Eriksson O. Effect of oral oestriol on vaginal flora and cytology and urogenital symptoms in the post-menopause. Maturitas 1990; 12: 113-20.

Maastricht, december 1990,

Het commentaar van collega Vierhout is ons bijzonder welkom. De door hem aangehaalde afwijkingen alsmede therapieën zullen zeker bij een deel van de patiënten van toepassing zijn. Ook de gynaecologen die geïnteresseerd zijn in deze materie moeten in het behandelingsteam worden opgenomen.

Wel moet worden gewaakt voor een te ernstige versnippering. Degenen die zich voor het probleem van geriatrische incontinentie en mictiestoornissen interesseren, moeten de gehele scala van therapeutische mogelijkheden beheersen waaronder ongetwijfeld ook het pessarium alsmede oestrogene substitutietherapie vallen.

R.A. Janknegt
H. Fiolet
A. Remmers