Sociaal-economische verschillen in de overleving van kankerpatiënten

Opinie
J.P. Mackenbach
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1996;140:532-3

Uit buitenlands onderzoek is al herhaalde malen gebleken dat kankerpatiënten met een lagere sociaal-economische status (bijvoorbeeld een lagere opleiding of een lager inkomen) korter overleven dan patiënten met een hogere positie op de maatschappelijke ladder.1 Dat deze verschillen worden aangetroffen in de V.S.23 en in het Verenigd Koninkrijk,45 zal wellicht niet iedereen verbazen, maar sinds kort weten we dat dit verschijnsel zich ook in Nederland voordoet,6 evenals in Zweden.7

Onlangs zijn de resultaten gepubliceerd van een onderzoek hiernaar dat werd uitgevoerd met gegevens van de kankerregistratie van het Integraal Kankercentrum Zuid (IKZ)Samenwerkingsorgaan Oncologie Ziekenhuizen (SOOZ) in Zuidoost-Nederland.6 In dit onderzoek werden kankerpatiënten bij wie de diagnose in de jaren 1980-1989 werd gesteld, op grond van de gemiddelde welstand van het postcodegebied waarin zij bij diagnose woonachtig waren, ingedeeld in 5 sociaal-economische groepen. Bij longkankerpatiënten uit de minst welvarende gebieden bleek de 5-jaarsoverleving…

Auteursinformatie

Erasmus Universiteit, Instituut Maatschappelijke Gezondheidszorg, Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam.

Prof.dr.J.P.Mackenbach, sociaal-geneeskundigeepidemioloog.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Nijmegen, maart 1996,

Mackenbach sluit zijn commentaar af met een advies aan de Nederlandse kankerregistratie om informatie met betrekking tot de sociaal-economische status van de patiënt op te nemen (1996;532-3). In het bijzonder adviseert hij opleiding en (of) beroep van patiënten te gaan registreren.

Het registreren van beroep is begin jaren tachtig bij de uitwerking van de opzet van de huidige kankerregistratie overwogen, maar na ampel beraad niet opgenomen in de verplichte minimale itemlijst.1 De Nederlandse kankerregistratie verzamelt immers haar gegevens uit de medische status en is afhankelijk van de door de behandelend arts vastgelegde informatie. In 1992 was 66% van de vrouwen en 76% van de mannen bij het stellen van de diagnose ‘kanker’ ouder dan 60 jaar.2 Een groot deel van de kankerpatiënten is dus reeds met pensioen of in de VUT en het lijkt onwaarschijnlijk dat het vorige beroep nog zal worden geregistreerd. Daarbij komt nog dat als indicator voor sociaal-economische verschillen het laatst uitgeoefende beroep wellicht bevredigend is, maar dat voor onderzoek naar beroepsfactoren en het ontstaan van kanker juist geldt dat het laatste beroep niet het relevantste behoeft te zijn. Bij een latentietijd van meer dan tien jaar (bij kanker eerder regel dan uitzondering) is een uitgebreidere beroepsanamnese noodzakelijk. Deze informatie zal niet routinematig uit de medische status verzameld kunnen worden. Daarom zou ten aanzien van etiologie de kankerregistratie waarschijnlijk alleen in staat zijn om reeds bekende verbanden te reproduceren (bijvoorbeeld asbest en mesothelioom) omdat alleen van dit soort al bekende verbanden waarschijnlijk aantekening wordt gemaakt in de status.

Ten aanzien van scholing lijkt mij de kans nog geringer dat betrouwbare informatie uit de medische status verzameld kan worden. Het lijkt mij daarom onwaarschijnlijk dat de kankerregistratie in staat is om gegevens zoals beroep en opleiding met een dusdanige compleetheid en validiteit te verzamelen dat analysen zoals Mackenbach wenst met enige betrouwbaarheid uitvoerbaar zijn.

Het heeft daarom mijn voorkeur om in speciaal opgezette onderzoeken met een gerichte vraagstelling additionele gegevens te verzamelen en deze informatie te koppelen aan de kankerregistratie. Alleen als de misclassificatie tot een minimum kan worden beperkt en de compleetheid van informatie maximaal is, kunnen de juiste uitkomsten verwacht worden.

L.J. Schouten
Literatuur
  1. Kankerregistratie in Nederland. Het bestek. Leiden: Stichting Landelijk Overlegorgaan Kankercentra, 1984.

  2. Visser O, Coebergh JWW, Schouten LJ, editors. Incidence of cancer in the Netherlands, 1992. Fourth report of the Netherlands Cancer Registry. Utrecht: Vereniging Integrale Kankercentra, 1995.

Rotterdam, maart 1996,

Het was niet de bedoeling van mijn commentaar in te gaan op de praktische vormgeving van het registreren van beroep en (of) opleiding in de kankerregistratie, maar de reactie van collega Schouten is een welkome aanleiding daarover enkele opmerkingen te maken.

Het is zonder twijfel juist dat de informatie die op dit moment in de medische status beschikbaar is over beroep en opleiding van (kanker)patiënten, onvolledig en onbetrouwbaar is. Het genereren van vollediger en betrouwbaarder informatie zal dan ook een extra inspanning vereisen.

Of die inspanning alleen in het kader van speciaal opgezette onderzoeken met een gerichte vraagstelling haalbaar is of ook op routinebasis ingang zou kunnen vinden, lijkt mij nog een open vraag. Enerzijds is het aantrekkelijke van een speciaal opgezet onderzoek dat men de kwaliteit van de dataverzameling goed in de hand kan houden en van alle betrokkenen slechts de inspanning vraagt die voor een goed omschreven doel noodzakelijk is. Wellicht is het zelfs mogelijk een dergelijk onderzoek naar sociaal-economische verschillen in kankeroverleving periodiek te herhalen, zodat het ook mogelijk is ontwikkelingen in de tijd vast te stellen.

Anderzijds moet hierbij wel worden bedacht dat een analyse van sociaal-economische verschillen in kankeroverleving gegevens over grote patiëntenaantallen vereist en dat de logistieke problemen die verwerking van deze aantallen met zich brengt om een efficiënte oplossing vragen die waarschijnlijk even goed routinematig kan worden toegepast. Het ligt niet erg voor de hand dat behandelend artsen bereid zullen worden gevonden systematisch navraag te doen naar opleiding en (of) beroep van kankerpatiënten. Dit zal een onderdeel moeten zijn van de administratieve procedures die patiënten voor of na afloop van hun contact met de behandelend arts doorlopen. Men zou hierbij kunnen denken aan het moment van aanmaken van het patiëntenplaatje (maar in dat geval moeten, ongeacht de diagnose, van alle nieuwe patiënten die zich bij de betreffende instelling aanmelden beroep en (of) opleiding worden geregistreerd) of een later moment in de behandeling (na het stellen van de diagnose).

Uit onderzoek is gebleken dat het praktisch heel goed mogelijk is, als onderdeel van bestaande administratieve procedures, ook op een betrouwbare manier navraag te doen naar opleiding en beroep van patiënten in de gezondheidszorg. Hiervoor is een computer-ondersteunde methode ontwikkeld, die weinig tijd vraagt en door de patiënten niet als hinderlijk wordt ervaren.1 Voorzover het gaat om de vaststelling van de sociaal-economische status kan goed worden volstaan met hetzij het opleidingniveau, dan wel het huidige of laatste beroep van de kostwinner van de leefeenheid waarvan de patiënt deel uitmaakt.2 Het gaat hier niet om, zoals Schouten lijkt te veronderstellen, de vaststelling van specifieke beroepsexposities, waarvoor inderdaad een uitgebreider onderzoek van de beroepsgeschiedenis van de patiënt zou dienen plaats te vinden.

J.P. Mackenbach
Literatuur
  1. Popping R, Peschar JL. Next patient: a feasibility study into registration of occupational and educational titles in hospitals. In: Mackenbach JP, redacteur. Sociaal-economische gezondheidsverschillen onderzocht. Deel VII. Reeks Sociaal-economische gezondheidsverschillen. Nr 15. Rijswijk: Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, 1994.

  2. Berkel-van Schaik AB van, Tax B. Naar een standaardoperationalisatie van sociaal-economische status voor epidemiologisch en sociaal onderzoek. Reeks Sociaal-economische gezondheidsverschillen. Nr 6. Rijswijk: Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, 1990.

Rotterdam, maart 1996,

In het artikel van Mackenbach miste ik de overweging dat de gevonden verschillen in 5-jaarsoverleving wellicht mede beïnvloed zijn door leeftijdsverschillen tussen de patiënten uit de hogere en de lagere sociaal-economische groepen. In wijken (postcodegebieden) waar de leeftijd hoger ligt, is de sociaal-economische status vaak lager. Er zou hierdoor een overschatting van het verband tussen sociaal-economische status en 5-jaarsoverleving kunnen optreden.

M. Kuijk

Rotterdam, maart 1996,

Vanzelfsprekend is het van belang verschillen in overlevingskansen van kankerpatiënten te corrigeren voor eventuele verschillen in leeftijdsopbouw van de groepen die worden vergeleken. In de onderzoeken die in mijn commentaar worden aangehaald, is dat ook steeds zorgvuldig gebeurd.

J.P. Mackenbach