Oordeel van primiparae over de mogelijkheid van sekseselectie

Onderzoek
J.R. Beekhuis
TJ. Tijmstra
C. Bajema
A. Mantingh
A.S.P.M. Breed
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1991;135:1277-9
Abstract

Samenvatting

Recente medisch-technologische ontwikkelingen als chorionvilli-biopsie en in vitro-bevruchting maken sekseselectie in principe mogelijk. De literatuur en eigen ervaringen geven de indruk dat de vraag hiernaar toeneemt.

Aan 180 vrouwen die enkele maanden tevoren in het Academisch Ziekenhuis te Groningen waren bevallen van hun eerste kind, werd door middel van een schriftelijke enquête gevraagd hoe zij dachten over sekseselectie. Van de 127 respondenten bleek meer dan 80 sekseselectie af te wijzen.

Het is twijfelachtig of men gerechtigd is informatie omtrent het geslacht van de foetus na antenatale diagnostiek niet te geven. Het bestaan van een vraag – hoe klein ook – naar sekseselectie maakt het wenselijk dat betrokken beroepsgroepen zich over de aanvaardbaarheid uitspreken.

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis, Kliniek Obstetrie en Gynaecologie, Postbus 30.001, 9700 RB Groningen.

J.R.Beekhuis en dr.A.Mantingh, gynaecologen.

Rijksuniversiteit, vakgroep Gezondheidswetenschappen, Groningen.

Dr.Tj.Tijmstra en drs.C.Bajema, medisch sociologen.

Rijksuniversiteit, vakgroep Klinische Genetica, Groningen.

A.S.P.M.Breed, klinisch geneticus.

Contact J.R.Beekhuis

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Maastricht, juli 1991,

Beekhuis et al. werpen de vraag op of degenen die – om niet-technische redenen – aan sekseselectie willen doen hiertoe door de arts in de gelegenheid moeten worden gesteld (1991;1277-9). In dit verband lijkt mij het volgende van belang: Er bestaat in Nederland consensus over het uitgangspunt dat de wens van een cliënt om op het geslacht te selecteren geen indicatie is voor prenatale diagnostiek. Beekhuis et al. vermelden dat sommigen van dit uitgangspunt afwijken wanneer een vrouw zegt abortus te willen ondergaan tenzij via prenatale diagnostiek blijkt dat de ongeborene van het gewenste geslacht is – zodoende zou immers een abortus kunnen worden voorkomen. Wanneer artsen zich aldus laten chanteren, is het mijns inziens niet ondenkbaar dat sommige vrouwen gaan veinzen dat zij abortus laten verrichten tenzij prenatale diagnostiek de gewenste uitslag te zien geeft. Het resultaat van het loslaten van het genoemde uitgangspunt zou dan wellicht tegengesteld zijn aan wat deze goedwillende artsen beogen: niet minder, maar meer abortussen.

De centrale vraag van Beekhuis et al. luidt ‘of men wel gerechtigd is informatie over het geslacht niet te geven indien er al antenatale diagnostiek wordt verricht op grond van een op dit moment erkende indicatie’. De jurist Leenen verdedigt het recht van de vrouw op deze informatie.1 Dit standpunt wordt echter door andere gezondheidsjuristen bestreden, omdat deze informatie niet gerelateerd is aan het doel van prenatale diagnostiek.2 Vanuit de ethiek wil ik erop wijzen dat abortus alleen omdat de foetus van het ongewenste geslacht is, een trivialisering van de abortusproblematiek is en bovendien ongewenste maatschappelijke gevolgen kan hebben, o.a. omdat het kan leiden tot een toename van het aantal mannelijke eerstgeborenen en een precedent kan scheppen voor selectie op andere medisch-irrelevante kenmerken.3 Het is echter, om dit te voorkomen, niet noodzakelijk om het recht op informatie over het geslacht te ontkennen. Het zou volstaan dat men deze informatie pas verstrekt nadat de termijn waarbinnen abortus kan plaatsvinden, is verstreken. Aldus is onlangs besloten door o.a: het Duitse Gesellschaft für Humangenetik.4

Het (voorlopig) niet mededelen van het geslacht is, anders dan Beekhuis et al. stellen, niet in strijd met het inzagerecht. Wel kan het gebruik maken van het inzagerecht door de cliënt het zojuist genoemde compromis inpracticabel maken. Dit zou kunnen worden voorkomen door de informatie over het geslacht niet op de medische status te vermelden. Omdat een dergelijke stap, met name vanwege de dreiging van het hellend vlak, niet onproblematisch is, kan deze niet worden gezet zonder nadere discussie en stringente regulering.

G. de Wert
Literatuur
  1. Leenen HJJ. Handboek Gezondheidsrecht. Rechten van mensen in de gezondheidszorg. Alphen aan den Rijn: Samsom, 1988; 74.

  2. Dickens B. Prenatal diagnosis and female abortion. J Med Ethics 1986; 12: 143-4.

  3. Holmes HB. Sex preselection. In: Humber J, Almeder R, eds. Biomedical ethics reviews 1985. New Jersey: Clifton, 1986; 39-71.

  4. Wolff G. Erklärungen der Gesellschaft für Humangenetik. Ethik in der Medizin 1991; 3: 39.

J.R.
Beekhuis

Groningen, juli 1991,

De reactie van De Wert levert een waardevolle bijdrage aan de door ons gewenste discussie en meningsvorming over dit onderwerp en is ons daarom zeer welkom.

Inderdaad zijn de indicaties voor het verrichten van prenatale diagnostiek in Nederland nauwkeurig omschreven.1 Ons is niet bekend dat artsen in Nederland van dit standpunt zouden afwijken om door sekseselectie te trachten een abortus te voorkómen. De opmerking dienaangaande in het artikel beschrijft een situatie in door ons aangehaalde literatuur.2

De Wert bevestigt overigens onze mening dat het nog maar de vraag is of informatie betreffende het geslacht mag worden achtergehouden; de door hem aangehaalde juristen zijn het er immers nog niet over eens!

Tenslotte vinden wij dat het inzagerecht gedevalueerd wordt indien een patiëntendossier in verband met dit recht geen volledige informatie meer zou bevatten. Dit kan inderdaad gemakkelijk leiden tot het genoemde hellend vlak.

J.R. Beekhuis
TJ. Tijmstra
C. Bajema
A. Mantingh
A.S.P.M. Breed
Literatuur
  1. Kloosterman MD. Prenatale diagnostiek in de eerste helft van de zwangerschap. Apeldoorn: Medicom, 1987.

  2. Katz-Rothman B. The tentative pregnancy. Prenatal diagnosis and the future of motherhood. London: Pandora Press, 1986.