Klinische problemen bij de uitvoering van euthanasie en hulp bij zelfdoding

Onderzoek
J.H. Groenewoud
A. van der Heide
B.D. Onwuteaka-Philipsen
D.L. Willems
P.J. van der Maas
G. van der Wal
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2000;144:935-41
Abstract

Samenvatting

Doel

Vaststellen hoeveel en welke problemen zich voordoen bij de uitvoering van euthanasie en hulp bij zelfdoding.

Opzet

Descriptief.

Methoden

De gebruikte gegevens werden ontleend aan 649 gevallen van euthanasie of hulp bij zelfdoding die werden beschreven in interviews met 405 artsen in 1990-1991 en in 1995-1996, en met 210 artsen die een geval van levensbeëindigend handelen hadden gemeld (1995-1996). Opgetreden problemen werden ingedeeld in technische problemen, ongewenste effecten, en problemen met het bereiken van het gewenste effect.

Resultaten

Bij 535 patiënten (82) was de intentie euthanasie en bij 114 (18) hulp bij zelfdoding. Technische problemen, zoals problemen met het inbrengen van een infuus, kwamen bij 5 van alle patiënten voor. Ongewenste effecten, zoals spierspasmen of braken, traden op bij 4. Bij 7 waren er problemen met het bereiken van het gewenste effect: bij deze patiënten duurde het langer dan verwacht voordat de patiënt overleed, raakte de patiënt niet in coma na toediening van de middelen, of kwam de patiënt na enige tijd weer bij. Hulp bij zelfdoding ging vaker gepaard met problemen dan euthanasie; vooral problemen met het bereiken van het gewenste effect kwamen daarbij significant vaker voor (p < 0,001). Bij 21 patiënten die hulp bij zelfdoding kregen (18), besloot de arts uiteindelijk zelf het euthanaticum toe te dienen, voornamelijk omdat het gewenste effect niet werd bereikt (12 patiënten) of omdat de patiënt moeite had met het zelf oraal innemen van de middelen (5 patiënten).

Conclusie

Bij de uitvoering van euthanasie en hulp bij zelfdoding kunnen zich problemen voordoen. Artsen die besluiten om hulp bij zelfdoding te verlenen of euthanasie uit te voeren, moeten hierop voorbereid zijn.

Auteursinformatie

Erasmus Universiteit, Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam.

Instituut Maatschappelijke Gezondheidszorg: mw.J.H.Groenewoud, arts-onderzoeker; mw.dr.A.van der Heide, arts-epidemioloog; prof.dr. P.J.van der Maas, sociaal-geneeskundige.

Vrije Universiteit, Instituut voor Extramuraal Geneeskundig Onderzoek en afd. Sociale Geneeskunde, Amsterdam.

Mw.dr.B.D.Onwuteaka-Philipsen, gezondheidswetenschapper; dr.D.L. Willems, huisarts-ethicus; prof.dr.G.van der Wal, sociaal-geneeskundige.

Contact mw.J.H.Groenewoud (groenewoud@mgz.fgg.eur)

Verantwoording

Dit onderzoek wordt afgedrukt met de namen van alle auteurs van de eerste publicatie.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Brielle, mei 2000,

Ter verbetering van het klinisch handelen bij hulp bij zelfdoding en euthanasie analyseerden Groenewoud et al. de gegevens over de uitvoering van 649 gevallen gedurende een periode 5-15 jaar geleden (2000:935-41). Hulp bij zelfdoding leidde vaker tot problemen dan euthanasie. Bij 114 patiënten verleende de arts hulp bij zelfdoding: bij 21 van hen moest de arts alsnog zelf een euthanaticum toedienen. Bij euthanasie was in 23 van de 535 gevallen de tijd tot het overlijden langer dan verwacht of raakte de patiënt niet in coma. Van de 535 ontwaakten er 5 uit het coma. Volgens de auteurs is het percentage vermijdbare problemen mogelijk afgenomen. Zij zagen in de onderzoeksperiode een toename van het gebruik van barbituraten bij hulp bij zelfdoding, en bij euthanasie een toename van het gebruik van de combinatie van barbituraten met een spierverslapper. Een mogelijk ten onrechte niet vermelde verklaring voor de afname van problemen is dat het aantal gevallen van hulp bij zelfdoding tussen 1990 en 1995 met 400 per jaar gelijk bleef, terwijl het aantal gevallen van euthanasie in deze periode steeg van 2300 naar 3200. Patiënten en artsen verkiezen euthanasie steeds vaker boven hulp bij zelfdoding, hoewel het hoofdbestuur van de KNMG in beginsel nog steeds de voorkeur geeft aan het laatste (‘ . . . het zo mogelijk zelf de middelen te laten innemen door de patiënt, ook om het zelfbeslissingsrecht van de patiënt optimaal tot uitdrukking te laten komen’).1

Bij euthanasie wordt lege artis eerst een coma geïnitieerd door intraveneuze toediening van 1-1,5 g thiopentalnatrium (20 mg/kg lichaamsgewicht), waarna 20 mg pancuronium of vecuronium langs dezelfde weg wordt toegediend. Na 3-4 min zijn alle spieren, ook de ademhalingsspieren, volledig verslapt en 10-15 min hierna treedt de dood in door hartstilstand als gevolg van anoxemie. Vermoedelijk heeft deze euthanasiemethode minder nadelen dan de overige toegepaste methoden, zoals een opiaat in 13&percnt; van de gevallen, of een barbituraat als enige middel of als middel met de grootste letale potentie in 10&percnt;. Bij hulp bij zelfdoding lijkt het ultieme klinische probleem - onvoldoende effect in bijna 20&percnt; van de gevallen - niet vermijdbaar. Het aantal complicaties en ongewenste effecten bij levensbeeindigend handelen kan mogelijk verder beperkt worden wanneer wij antwoord op de volgende twee vragen zouden hebben.

- Welke complicaties en ongewenste effecten bij het uitvoeren van euthanasie - lege artis en bij een goed functionerende intraveneuze toedieningsweg - kunnen wij verwachten op basis van de onderzoeksbevindingen van Groenewoud et al.?

- Welke van de onderzoeksbevindingen pleiten voor en welke tegen de keus voor hulp bij zelfdoding boven euthanasie?

B.P. Ponsioen
Literatuur
  1. Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG). Standpunt Hoofdbestuur inzake euthanasie. Utrecht: KNMG; 1995.

Rotterdam, mei 2000,

Op grond van onze gegevens kunnen wij niet precies vaststellen hoe vaak euthanasie lege artis - zoals beschreven door collega Ponsioen - werd uitgevoerd; van de meeste gevallen weten wij wel welke middelen zijn gebruikt, maar in een aantal gevallen ontbreken gegevens, vooral over de gebruikte doseringen. Het vermoeden dat een aldus uitgevoerde euthanasie minder complicaties en ongewenste effecten met zich meebrengt, delen wij. Ponsioen veronderstelt daarbij echter wel dat de intraveneuze toedieningsweg goed functioneert. Uit ons onderzoek blijkt dat juist problemen met de intraveneuze toediening van de euthanatica één van de frequentst voorkomende problemen zijn bij de uitvoering van euthanasie en dat in uitzonderlijke gevallen intraveneuze toediening zelfs onmogelijk is.

Daarnaast kunnen andere zwaarwegende argumenten een belangrijke rol spelen bij de beslissing om een euthanasie niet op de beschreven wijze uit te voeren, bijvoorbeeld de wens van de patiënt om zelf het (eerste) middel in te nemen. Ons onderzoek laat zien dat andere methoden van levensbeëindigend handelen, waarbij gebruik wordt gemaakt van andere middelen en/of een andere toedieningsweg, vaker - en ook andere - problemen met zich meebrengen. Toch kan onzes inziens de keuze voor hulp bij zelfdoding gerechtvaardigd zijn, mits arts en patiënt zich bewust zijn van de problemen die in dergelijke, eveneens uitzonderlijke, gevallen kunnen optreden en mits de arts weet hoe in te grijpen wanneer bijvoorbeeld de patiënt niet inslaapt of dreigt te ontwaken uit coma.

J.H. Groenewoud
A. van der Heide