Het klinische belang van slokdarmfunctie-onderzoek

Klinische praktijk
R. Breumelhof
A.J.P.M. Smout
J.H.S.M. Nadorp
A. Jansen
L.M.A. Akkermans
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1988;132:2310-4

Inleiding

De motorische activiteiten van de slokdarm en zijn sfincters, resulterend in aboraal transport van het doorgeslikte voedsel, in preventie van reflux vanuit de maag, en in klaring van toch teruggevloeide maaginhoud, vormen de belangrijkste functies van dit orgaan. Verreweg de meeste ziekteverschijnselen die berusten op aandoeningen van de slokdarm, zijn dan ook terug te voeren op stoornissen in deze motorische functies.

Indien een voedselbolus wordt doorgeslikt, ontspant zich de bovenste slokdarmsfincter en ontstaat in de slokdarm een peristaltische golf welke voor verdere voortstuwing van de bolus zorgt. De zwaartekracht speelt hierbij een ondergeschikte rol. De door slikbewegingen in gang gezette contracties noemt men primaire peristaltiek. Secundaire slokdarmperistaltiek treedt op bij vulling of rek van de slokdarm, bijvoorbeeld bij reflux van maaginhoud naar het distale deel van de slokdarm. De onderste slokdarmsfincter relaxeert voordat de peristaltiekgolf aldaar arriveert. Deze verslappingen komen met name na de maaltijd voor. Hun duur varieert…

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis, Catharijnesingel 101, 351 GV Utrecht.

Afd. Chirurgie: R.Breumelhof; prof. dr.L.M.A.Akkermans, fysioloog.

Afd. Gastro-enterologie: dr.A.J.P.M.Smout, gastro-enteroloog.

St. Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein.

Afd. Chirurgie: dr.A.Jansen, chirurg.

Afd. Gastro-enterologie: dr.J.H.S.M.Nadorp, gastro-enteroloog.

Contact R.Breumelhof

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Rotterdam, februari 1989,

Gaarne zou ik een opmerking willen plaatsen naar aanleiding van het artikel van Breumelhof et al. (1988;2310-4). De auteurs stellen, dat indien een patiënt op het spreekuur verschijnt met symptomen die wijzen in de richting van functiestoornissen van de slokdarm, er allereerst morfologisch slokdarmonderzoek dient plaats te vinden, bij voorkeur door endoscopie. Ik ben van mening, dat de andere bekende modaliteit van morfologisch slokdarmonderzoek, het radiologisch onderzoek van de slokdarm, ten onrechte niet vermeld is en dat deze de voorkeur verdient boven endoscopie. Hoewel endoscopie meer opbrengst heeft bij de opsporing van oppervlakkige slijmvliesafwijkingen, zoals lichte oesophagitis,1 is multifasisch radiologisch onderzoek sensitiever bij tal van andere afwijkingen, zoals ringen, webben, stricturen, comprimerende processen van buitenaf, intramurale diverticulosis en motiliteitsafwijkingen.1-3 Bovendien is radiologisch onderzoek veel minder patiëntonvriendelijk en is het ziekenfondstarief bijna een factor 8 lager (honorarium en onkostenvergoeding van beide onderzoekmethoden resp. ƒ 27 en ƒ 28,45 en ƒ 145 en ƒ 275).

Niet onvermeld mag blijven dat er bij endoscopie een reële kans op complicaties bestaat zoals perforatie van de slokdarm. Enkele getallen uit een recent onderzoek: van 7314 diagnostische fiberoptische oesofago-gastroduodenoscopieën: niet-dodelijke complicaties 0,14%, dodelijke 0,04%.4

Ik zou er nog eens de nadruk op willen leggen, dat radiologisch onderzoek van de slokdarm een nuttige screening-methode is ter beoordeling van de motiliteit van de slokdarm.15 Hoewel het scheidend vermogen van radiologisch onderzoek niet in alle gevallen van motiliteitsstoornissen optimaal is,1 kan bij radiologische verdenking op abnormale motiliteit vervolgens functie-onderzoek, zoals door Breumelhof et al. is aangegeven, volgen.

Concluderend zijn er mijns inziens voldoende redenen om in het diagnostisch stroomschema van de dysfagie het radiologisch onderzoek te prefereren boven endoscopie.

D.N. Hüpscher
Literatuur
  1. Hüpscher DN. Radiology of the esophagus. Stuttgart: Thieme, 1988: 41, 59, 73-80.

  2. Halpert RD, Feczko PJ, Spickler EM, Ackerman LV. Radiological assessment of dysphagia with endoscopic correlation. Radiology 1985; 157: 599-602.

  3. Ott DJ, Chen YM, Wu WC, Gelfand DW, Munitz HA. Radiographic and endoscopic sensitivity in detecting lower esophageal mucusal ring. AJR 1986; 147: 261-5.

  4. Reiertsen O, Skjoto J, Jacobsen CD, Rosseland AR. Complications of fiberoptic gastrointestinal endoscopy – five years‘ experience in a central hospital. Endoscopy 1987; 19: 1-6.

  5. Ott DJ, Richter JE, Wu WC, Chen YM, Gelfand DW, Castell DO. Radiologic and manometric correlation in ‘nutcracker esophagus’. AJR 1986; 147: 692-5.

Utrecht, februari 1989,

Wij zijn collega Hüpscher dankbaar voor zijn commentaar, maar menen dat hierbij nog wel enige opmerkingen dienen te worden gemaakt. In ons artikel, dat in essentie over het slokdarmfunctie-onderzoek gaat, beweerden wij dat morfologisch onderzoek van de slokdarm bij voorkeur door endoscopie moet gebeuren. Alhoewel we het met collega Hüpscher eens zijn dat voor morfologisch onderzoek van de slokdarm röntgenonderzoek overwogen zou kunnen worden, blijven wij bij onze stelling dat dit onderzoek bij voorkeur door endoscopie dient te geschieden. Bij endoscopie van het bovenste deel van de tractus digestivus wordt niet alleen de oesophagus onderzocht maar tegelijkertijd wordt informatie verkregen over maag en duodenum. Tevens bestaat de mogelijkheid te biopteren om een zekere histologische diagnose te verkrijgen. Wanneer door middel van röntgenonderzoek ook maag en duodenum moeten worden beoordeeld, zal dat een niet onaanzienlijke stralenbelasting voor de patiënt betekenen. Worden dan afwijkingen gezien, dan zal vaak alsnog endoscopie moeten plaatsvinden.

Een ander argument waarom wij röntgenonderzoek als screening-onderzoek minder geschikt vinden, is het feit dat een als normaal beoordeelde röntgenfoto een afwijking niet definitief uitsluit. Zoals collega Hüpscher zelf al toegeeft, mag voor het aantonen van slijmvliesaandoeningen röntgenonderzoek zeker als obsoleet beschouwd worden. Wij denken dat de afwijkingen waaraan Hüpscher refereert die alleen kunnen worden aangetoond door middel van röntgenonderzoek, en die onopgemerkt blijven bij oesofagoscopie geen belangrijke klinische betekenis hebben.

Complicaties van oesofagoscopieën zijn uiterst zeldzaam; bij 13.000 opeenvolgende diagnostische scopieën van het bovenste deel van de tractus digestivus werden op de afdeling Gastro-enterologie van het AZU geen complicaties waargenomen.

Ons inziens heeft röntgenonderzoek geen belangrijke plaats bij het aantonen van motiliteitsstoornissen. Niet alleen omdat röntgenonderzoek slechts een momentopname is, doch ook omdat het zeer aspecifiek is. Daar komt bij dat het met deze methode onmogelijk is om te bewijzen dat de symptomen van de patiënt inderdaad van oesofageale oorsprong zijn. Om een zekere diagnose te stellen zal altijd manometrisch onderzoek van de slokdarm moeten volgen. In het door collega Hüpscher ten onrechte aangehaalde artikel van Ott et al. wordt hierop nog eens de nadruk gelegd.1

Een directe vergelijking van het kostenaspect tussen de beide onderzoeksmethoden is niet reëel, omdat het röntgenonderzoek geen redelijk alternatief is voor endoscopisch en (of) manometrisch slokdarmonderzoek.

Wij hopen door bovenstaande argumenten te hebben duidelijk gemaakt waarom wij bij het morfologisch onderzoek van de slokdarm endoscopie prefereren boven het conventionele röntgenonderzoek.

R. Breumelhof
Literatuur
  1. Ott DJ, Richter JE, Wu WC, Chen YM, Gelfand DW, Castell DO. Radiologic and manometric correlation in ‘nutcracker esophagus’. AJR 1986; 147: 692-5.