Euthanasie; verwarring rond de meldingsprocedure

Opinie
H.J.J. Leenen
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1994;138:2182-4

In het ontwerp-regeerakkoord voor de formatie van het nieuwe kabinet dat op 15 augustus 1994 aan de Tweede Kamer is gezonden, zegt de regering dat ze niet voornemens is voorstellen in te dienen om euthanasie uit het Wetboek van Strafrecht te schrappen. Hoewel alle drie de regeringspartijen steeds een legalisering (onder voorwaarden) van euthanasie door wijziging van het Wetboek van Strafrecht hebben voorgestaan, kan men er begrip voor hebben dat ze op dit moment, nu de procedureregeling op grond van de Wet op de Lijkbezorging net in werking is getreden, niet meteen weer een nieuwe wettelijke regeling op dit gebied willen ontwerpen. Hoe de gewijzigde Wet op de Lijkbezorging in de praktijk uitwerkt, zal binnen 2 jaar worden geëvalueerd. Daarbij zal onder andere worden gekeken naar de ervaring met de meldingsprocedure, de verhouding tussen de procedure bij levensbeëindiging op verzoek (euthanasie en hulp bij zelfdoding) en zonder verzoek en het…

Auteursinformatie

Prof.dr.H.J.J.Leenen, emeritus hoogleraar sociale achtergronden en gezondheidszorg, Oosterpark 46, 1092 AN Amsterdam.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Den Haag, november 1994,

In zijn artikel over euthanasie en de verwarring die rond de meldingsprocedure zou zijn ontstaan, spreekt prof.dr.H.J.J.Leenen de politieke partij D66 aan (1994;2182-4).

Als woordvoerder van de Tweede-Kamerfractie van D66 terzake, reageer ik op enkele door Leenen naar voren gebrachte punten. De onzekerheid voor artsen met betrekking tot de strafwaardigheid van euthanasie is inherent aan de gekozen wettelijke constructie en is daarmee één van de redenen, waarom de Tweede-Kamerfractie van D66 met overtuiging tegen het toenmalige wetsvoorstel heeft gestemd. Iets anders is, of die onzekerheid wordt gedemonstreerd aan de hand van het gegeven dat een nieuwe regering is aangetreden die het vervolgingsbeleid wijzigt. Dat ligt – gelukkig – toch iets genuanceerder. Immers, het was reeds minister Kosto die in antwoord op schriftelijke kamervragen van de toenmalige woordvoerder van de Tweede-Kamerfractie, Kohnstamm, verklaarde, dat het kabinetsstandpunt omtrent de stervensfase in het licht van de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak-Chabot inderdaad nuancering behoeft (Aanh. Handelingen II, 1993-1994, 651). Aangekondigd werd voorts dat op korte termijn zou worden nagegaan welke gevolgen het arrest heeft voor het vervolgingsbeleid in het algemeen en voor de noodzaak om al of niet voort te gaan met de reeds ingestelde gerechtelijke vooronderzoeken (die – mede – verband hielden met het criterium van de stervensfase) in het bijzonder.

De brief van 16 september jl. van de huidige minister van Justitie, mede namens haar collega van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, strekt ter uitvoering van deze toezeggingen. Terecht stelt Leenen in zijn commentaar dat deze brief nog een aantal vragen openlaat waar het de verhouding van het arrest tot het vervolgingsbeleid betreft.

Daarbij is inderdaad de vraag gerechtvaardigd of het aandachtspunt in de meldingsprocedure met betrekking tot de termijn waarop de arts het overlijden van de patiënt verwachtte indien niet tot levensbeëindiging was overgegaan, ten onrechte gehandhaafd blijft. Dit aandachtspunt behoudt echter naar mijn smaak, zo onderschrijf ik het oordeel van de beide ministers, wel degelijk betekenis. Nu onomwonden vaststaat dat de stervensfase geen criterium is voor euthanasie, kan en mag aan dit aandachtspunt ook niet langer die lading worden toegeschreven. Dit moet echter wel aan artsen bekendgemaakt worden, bijvoorbeeld door middel van een toelichting op de desbetreffende vraag in het meldingsformulier.

Voorts ben ik met Leenen van mening dat helderheid moet worden geschapen over het vervolgingsbeleid waar het de consultatie betreft. Daarover heb ik dan ook feitelijke vragen gesteld in de schriftelijke vragenronde die aan de mondelinge beraadslaging over de brief van de bewindslieden voorafgaat. Ook hier geldt immers, dat het vervolgingsbeleid gebaseerd dient te zijn op de jurisprudentie.

Ook een ander punt snijdt Leenen mijns inziens terecht aan: de beoordeling van de vraag of er sprake was van een reëel behandelingsperspectief en de rol van de patiënt daarbij. Ook daarvoor zal ik aandacht vragen bij de mondelinge behandeling van de brief.

Rest mij een reactie te geven op de conclusie die Leenen trekt: de meldingsprocedure wordt ten onrechte niet gewijzigd. Daarbij betrekt hij eveneens de overweging dat levensbeëindiging op verzoek (euthanasie en hulp bij zelfdoding) en levensbeëindiging zonder verzoek in één procedure zijn ondergebracht, terwijl daartegen van vele kanten en met name ook door D66 ernstige bezwaren zijn gemaakt. Dat is zonder meer juist. Ook dit was één van de redenen om met overtuiging tegen het toenmalige wetsvoorstel te stemmen.

Dat neemt echter niet weg dat de vraag naar een wijziging van de wettelijke regeling inzake euthanasie en levensbeëindiging niet op verzoek op grond van het regeerakkoord eerst aan de orde komt na de genoemde evaluatie. Leenen zegt zelf daar begrip voor te hebben.

Nu gaat het erom dat op basis van de huidige wettelijke regeling het vervolgingsbeleid conform de jurisprudentie wordt toegepast. Daarover moest volstrekte helderheid bestaan. In dit verband zal de Tweede-Kamerfractie van D66 bij de komende beraadslagingen aan de bewindslieden de vraag voorleggen, of het huidige meldingsformulier op de relevante onderdelen moet worden aangepast, danwel of door middel van een toelichting op de desbetreffende aandachtspunten het vervolgingsbeleid aan artsen bekend moet worden gemaakt.

In ieder geval staat buiten kijf dat artsen (èn patiënten) moeten weten waar zij aan toe zijn. Bovendien moet aan de orde gesteld worden dat de termijn waarbinnen een arts uitsluitsel krijgt over de beslissing van de officier van justitie omtrent de melding van een verzoek tot levensbeëindiging, flink dient te worden bekort.

Mr. R.H.L.M. van Boxtel
H.J.J.
Leenen

Amsterdam, november 1994,

Ik dank Van Boxtel voor zijn reactie. Wij zijn het eens over de hoofdzaak. Op onderdelen bestaan er nuances. Wat ik wilde betogen, is dat na het vertrek van de minister van Justitie van het vorige kabinet het vervolgingsbeleid is gewijzigd. Dat diens kortstondige vervanger Kosto na het arrest van de Hoge Raad verandering aankondigde, is juist, maar de wijziging in het vervolgingsbeleid werd door de huidige regering tot stand gebracht. Het punt is niet erg belangrijk, waar het om gaat is dat het ‘regelen’ van euthanasie via het vervolgingsbeleid voor artsen grote onzekerheid oplevert en dat de gang van zaken in het afgelopen halfjaar dat nog eens heeft aangetoond.

Van Boxtel pleit voor het aan de artsen bekend maken dat de stervensfase geen voorwaarde is. Ook op andere punten van het vervolgingsbeleid wil hij helderheid geven. Men kan natuurlijk een brief aan de artsen schrijven of de toelichting veranderen, zoals hij voorstelt, maar het is toch veel logischer – en ook juridisch juister – om de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) te wijzigen. Wij zijn het dus eens over het doel, niet over het middel. Ik kies niet voor de omslachtige weg van brief of toelichting die bovendien weer juridische vragen oproept over de status van die brief of toelichting ten opzichte van de AMvB, maar voor een rechtstreekse en voor artsen heldere regeling in de AMvB.

Ook over de combinatie van levensbeëindiging op en zonder verzoek in één procedure zijn we het eens. Maar ik blijf staande houden wat ik in mijn artikel schreef, namelijk dat de voorgenomen evaluatie hier geen rol speelt. Het gaat om een fundamentele kwestie. Zou Van Boxtel eventueel dit punt willen laten vallen op grond van de evaluatie? Overigens, tot slot, ik heb niet geschreven begrip te hebben voor het wachten op de uitkomst van de evaluatie op dit punt. Juist het tegenovergestelde heb ik gezegd. Mijn begrip beperkte zich tot het in afwachting van de evaluatie thans niet wijzigen van de huidige regeling in het Wetboek van Strafrecht.

H.J.J. Leenen

Is het raadzaam de mijns inziens niet mis te verstane aandachtspunten van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid (circulaire 94.929) te volgen of de interpretatie van de jurisprudentie volgens prof.Leenen?

Als aandachtspunt (IV-c) voor een verzoek tot levensbeëindiging is vermeld: ‘Wanneer heeft de geraadpleegde arts de patiënt gezien?’ Als toelichting voor de rubriek ‘consultatie’ (IV) staat: ‘dat, bijzondere omstandigheden daargelaten, de geconsulteerde arts zelf de betrokken patiënt heeft bezocht’. Die arts moet daarbij ‘de mogelijkheden om het lijden nog te verlichten, de uitdrukkelijkheid en de weloverwogenheid van het verzoek’ beoordelen. De formulering en de te beoordelen punten wijzen onmiskenbaar op consultatie als een vooraf te vervullen voorwaarde. Met betrekking tot psychiatrische patiënten geldt een zwaardere eis: minimaal 2 onafhankelijke artsen, onder wie minstens één psychiater.

Leenen is van mening, op grond van reeds bestaande jurisprudentie, dat consultatie bij somatische gevallen geen strikte eis is en zeker niet vooraf, want: ‘Als een consulterend arts zelf een ernstig zieke somatische patiënt zou moeten onderzoeken (...) zal dat in het algemeen weinig nieuwe informatie opleveren maar wel leiden tot ongewenste inbreuk op de private en intieme sfeer rond het sterfbed.’ Met dat argument stem ik volledig in. Beoordeling van een euthanasie door een vreemde arts is een grove inbreuk in de familiekring bij het sterfbed. Dat geldt even sterk voor de gemeentelijk lijkschouwer. In Medisch Contact ga ik nader in op de praktische uitvoerbaarheid van de ‘vreemde’ consultatie.

Het kernpunt blijft: wat vindt de officier van justitie en de procureur-generaal van deze argumenten om af te zien van vreemde consultatie? Zijn de in mei in Medisch Contact gepubliceerde en door het Staatstoezicht aan alle artsen toegestuurde aandachtspunten met toelichting niet meer van toepassing? Op grond van welke, voor justitie betrouwbaar geldige redenen hoeft de arts niet te voldoen aan die voorwaarde van consultatie vooraf, om geen late navraag en late inbreuk op de familierust of zelfs eigen vervolging te riskeren? Is het niet beter om een eventuele officiële aanpassing van de nieuwe aangescherpte richtlijnen af te wachten als al of niet uit de praktijk of uit de komende jurisprudentie blijkt dat die nieuwe richtlijnen te scherpe eisen stellen aan de artsen?