Samenvatting
De opvallend moderne opvattingen van Lanfranc van Milaan (circa 1245-1315) inzake diagnose, therapie en onderwijs, worden geïllustreerd aan de hand van een ziektegeschiedenis uit zijn Chirurgia magna (anno 1296). Afgaande op het hoofdstuk over schedelverwondingen, werd het hoge niveau van Lanfranc’s handelen niet geëvenaard door de latere Middelnederlandse schrijvers zoals Jan Yperman en Thomas Scellinck van Thienen.
artikel
Als wij ons trachten een beeld te vormen van de mentaliteit van de laatmiddeleeuwse mens, is het moeilijk ons los te maken van de gedachte dat het middeleeuwse landschap voornamelijk bevolkt werd door hoofse ridders, religieuzen en boeren. Maar hoe dacht en functioneerde een middeleeuws geleerde die geen religieuze of adellijke achtergrond had?
Waardevol inzicht hierin verschaffen teksten die wij tegenwoordig wetenschaps- of vakliteratuur zouden noemen, de zogenaamde artes-literatuur. Die zijn met name waardevol wanneer de middeleeuwse schrijver zich niet beperkt tot richtlijnen voor operaties en receptuur, maar eigen ervaringen en ideeën te boek stelt.
Als voorbeeld willen wij een casus presenteren uit de Chirurgia magna die Lanfranc van Milaan (circa 1245-1315) in 1296 voltooide. Lanfranc was een leerling van Willem van Saliceto en studeerde ook in Bologna. Hij verwierf een academische graad en werkte na zijn studie tot 1290 in Milaan. In dat jaar werd hij door Matthias Visconti op politieke gronden verbannen.1
Een vreselijk ongeluk
‘Soms worden de hersenen heen en weer geschud door een trauma als gevolg van een val of een klap, zonder dat er enige wond of breuk van een bot is. Dan moet je doen zoals ik deed met een kanunnik van de Orde van Sint Augustinus. Toen hij op zijn paard wilde springen en in het zadel zitten, steigerde het paard op zijn twee achterbenen en de kanunnik viel er achterwaarts af met zijn hoofd op de grond. Zijn hele lichaam was gekneusd, met name rond het hoofd. Daardoor verloor hij direct het bewustzijn en het gevoel in zijn hele lichaam. Toen werd er een onbekwame chirurgijn, een vriend van de kanunnik, bij geroepen. Hij kon hem niet helpen, want hij had nog nooit zo’n geval gezien en hij kende de literatuur niet. Tenslotte werd ik erbij gehaald. Ik nam waar dat hij niet hoorde of sprak, noch iets bewoog, ik meende dat hij dood was. Toch zei ik: ‘Als hij mijn broer was, zou ik er geen honderd mark voor geven. Maar ik zou kijken of het toedienen van medicijnen bij hem effect heeft. Want dikwijls kun je met goed werken [toch] goed helpen, wat een chirurgijn onmogelijk lijkt’. Zij verzochten mij met grote nadruk [dat te doen].
Ik liet het hoofdhaar afscheren en daarna zalfde ik het hele hoofd met drie delen rozenolie, warm vermengd met één deel azijn. Ik strooide er mirtepoeder op en daarop legde ik een dunne linnen doek, gedoopt in dezelfde olie en azijn. Daarop bracht ik fijn pluksel aan en met een zwachtel verbond ik het hele hoofd. Daarop legde ik een lamsvel. Ik verwisselde het verband drie maal daags en zalfde de achterzijde van het hoofd en de nek tot aan het midden van de achterzijde van de wervelkolom met warme kamilleolie.
Op de tweede dag opende hij zijn ogen een beetje en hij begon rond zich heen te kijken alsof hij een dove was die zich verbaasde. Toen wilden sommigen proberen of hij eten wilde hebben. Ik wilde hem niet belasten met eten. Ik zei dat al wilde hij eten, hij dat niet mocht. De derde dag sprak ik tot hem en hij antwoordde met gebrabbel als een kind dat begint te spreken: hij kon geen woorden vormen. De vierde dag sprak hij stamelend en toen gaf ik hem warme stroopdrank te drinken die gemaakt is van suiker en water. De vijfde dag dronk hij ingedikt gerstenat. Op de zesde dag gaf ik hem kippenbouillon en daarna begon hij beetje bij beetje sterker te worden en beetje bij beetje te bewegen. Toch kon hij nog vele dagen daarna niet lopen. Zodra hij voldoende kon eten, beval ik hem pilulae cochiae te nemen, om door de stoelgang de stof te verwijderen die in het hoofd samen was gekomen door zo’n val. Ik beval hem de hersenen van kippen, hennen, kuikens en geitjes te eten en op deze manier werd hij beter. Desalniettemin werd hij nooit zo scherp van geest als tevoren.
In dit geval waren er ongunstige symptomen zoals een vertrokken gelaat, ogen die scheef en scheel stonden, bewusteloosheid, krampen, incontinentie voor feces en verlamming van alle ledematen, behalve van de borstspieren, die men zag bewegen.’ (vertaald door de auteurs uit het Middelengels (teksten uit circa 1380 en 1420) en Latijn (1498)).2,3
Lanfranc van Milaan
Doctor medicinae Lanfranc (figuur) speelde, na zijn verbanning uit Milaan en zijn verhuizing via Lyon naar het Confrèrie de St. Côme in Parijs, een essentiële rol in de verspreiding van medische kennis uit Italië naar de Lage Landen. Hij was een medicus die de literatuur van zijn grote voorgangers goed kende, maar niet aarzelde een afwijkende mening te geven. In hetzelfde hoofdstuk van de Chirurgia magna stelt hij bijvoorbeeld dat er maar twee indicaties voor operatief ingrijpen aan de schedel zijn, namelijk wanneer een botfragment onder een ander geschoven is, of wanneer een botfragment evident op de dura drukt (omdat dat een abces en spasmen tengevolge kan hebben). Een opmerkelijk standpunt, in een tijd dat men maar al te gretig naar de trepaan greep, zoals Lanfranc en ook Yperman beschrijven. Hij dringt echter zijn standpunten nooit op: iedere lezer moet met behulp van de literatuur een eigen mening vormen.

Uit bovenstaande ziektegeschiedenis blijkt dat Lanfranc zich niet geneerde zijn eigen richtlijnen aan te passen. Hij denkt dat de patiënt zal sterven omdat de symptomen, die hij in de samenvatting aan het eind nog eens op een rijtje zet en die hij in een eerder deel van het betreffende hoofdstuk besproken heeft als wijzende op een infauste prognose, zó ongunstig zijn dat men eigenlijk van behandeling zou moeten afzien. Dat hij toch op grond van medisch irrelevante motieven (de gedachte aan zijn broer, de aandrang van de omgeving) tot behandeling overgaat, leidt tot de les dat het soms verstandig is een richtlijn níet te volgen.
Behandeling van ernstig hersenletsel
De behandeling van dit ernstig hersenletsel is ook met de hedendaagse inzichten goed te noemen: er wordt eigenlijk niets gedaan anders dan de patiënt met rust te laten en – om verslikken te voorkomen – de eerste dagen niets te eten te geven, hoewel de omgeving dat maar vreemd vindt. Daarna wordt ervoor gezorgd dat de patiënt lichte, maar energierijke voeding krijgt.
Leerzaam voor zijn lezers is het nauwkeurig vastleggen van de decursus. Met name het geleidelijk herstel van de spraakstoornissen en van de parese wordt goed beschreven, terwijl ons duidelijk wordt gemaakt dat dit niet hoeft te betekenen dat er geen restverschijnselen zullen zijn wat betreft de hogere cerebrale functies.
Geheel des tijds is de behandeling met rozenolie en mirtepoeder. Maar in vergelijking met de talrijke complexe poeders, pleisters en zalven die bijvoorbeeld Lanfranc’s leerling Jan Yperman toepast,4 is deze behandeling uitermate eenvoudig gehouden. Rozenolie was hét panacee van die tijd en zal, evenals de kamilleolie, geen kwaad gekund hebben op het hoofd en de rug van de kanunnik, die waarschijnlijk bont en blauw waren.
Anderzijds missen we een aantal aspecten die we wel in een middeleeuws geschrift zouden verwachten: zo wordt het aderlaten niet genoemd. Lanfranc staat hier kritisch tegenover. Hij noemt het in zijn hoofdstuk over hoofdwonden slechts één maal, namelijk bij zeer ernstige verwondingen waarbij de dura à vue komt en dan alleen wanneer de patiënt ‘krachtig van gestel’ en ‘volbloedig’ is.
Veelal denkt men dat de arts in de Middeleeuwen geobsedeerd was door de leer van de ‘humoren’. Bij Lanfranc vinden we er echter slechts aanduidingen van. Alleen het geven van laxantia verdedigt hij door te stellen dat ‘dit de stof verdrijft die door de val in de hersenen gekomen is’. Of de genoemde pillen hiervoor zinvol waren, blijft dubieus.
Dan het religieuze aspect. Opvallend is dat nergens de hulp van God wordt ingeroepen voor de patiënt. Aan het eind van het hoofdstuk gebruikt Lanfranc wel een bijzonder fraaie metafoor: hij beschouwt zijn handen ‘als Gods instrumenten’. Een beeldspraak met meerdere lagen, in ieder geval kon de clerus gerust zijn: de meester stelde zich ook in dit opzicht bescheiden op.
Modern, maar weinig navolging
Met deze beschouwingen over een klein deel van Lanfranc’s werk willen wij geen oordeel geven over het belang van de persoon Lanfranc. Daarvoor moet hij gezien worden in een ruimer tijdsgebonden referentiekader. Als wij echter een oordeel willen geven over de door hem gebruikte diagnostiek en curatieve techniek, is dat alleen mogelijk door te toetsen tegen hedendaagse kennis. Een dergelijke vergelijking valt altijd in het nadeel van de wetenschapper uit het verleden uit.5 Toch hopen wij aangetoond te hebben dat Lanfranc deze moeilijke competitie aan kan. Zowel in diagnostisch, als in curatief opzicht kunnen wij nauwelijks aanmerkingen op zijn handelen maken; sterker nog, zijn houding ten opzichte van zijn voorgangers, zijn patiënten en de lezers van zijn boek is moderner te noemen dan die van zijn navolgers in het Nederlands taalgebied.
Helaas hadden de scherpe medische inzichten en pedagogische gaven van Lanfranc slechts een bescheiden follow-up in de Middelnederlandse medische literatuur. Jan Yperman en Thomas Scellinck van Thienen schreven enige decennia later hun ‘chirurgiën’ in de landstaal (respectievelijk in 1310 en 1343).6,7 Hoewel zij goed bekend waren met Lanfranc’s werk, missen de overeenkomstige hoofdstukken in hun werk de zeer duidelijke structuur en de persoonlijke afwegingen van Lanfranc. Eerlijkheidshalve moet daarbij wel opgemerkt worden dat, hoewel Jan Yperman en Thomas Scellinck met de Latijnse literatuur bekend waren, zij geen doctores medicinae waren, maar zich slechts ‘meester’ noemden. Bovendien schreven beiden in de eerste plaats een begrijpelijk werk voor hun zoons, terwijl Lanfranc een tekstboek voor algemeen gebruik het licht liet zien.8
Ook Lanfranc’s eigen werk was in de Lage Landen geen goed lot beschoren. Het handschrift met de volledige tekst van de eerste vertaling in het Middelnederlands (vertaling circa 1340, Manuscript. circa 1450)9 is dermate corrupt door veel weglatingen, verschrijvingen, duplicatures, Latinismen en plaatsen waar de kopiist kennelijk de tekst niet begrepen heeft, dat Reynaert, zich afvraagt wat de opdrachtgever nog aan een dergelijke kopie kon hebben.10 Pas met de ‘derde vertaling’ uit circa 1460 verscheen een meer acceptabele vertaling in het Middelnederlands.11
Literatuur
Huizenga R. Tussen autoriteit en empirie. Hilversum: Verloren; 2003. p. 74-6.
Von Fleischhacker R. Lanfrank’s Science of Cirurgie. London: Kegan; 1894. p. 138-41.
Lanfranc van Milaan. Chirurgia magna. Koninklijke Bibliotheek Brussel; Incunabel B1118. fol. 176V-7R (Venetië, 1498).
Yperman Jan. Cyrurgie. Koninklijke Bibliotheek: Brussel; Hs. 15624-41.
Van Tellingen C. Ingezonden commentaar. Geschiedenis der Geneeskunde. 2009;13:192.
Van Leersum EC. De ‘Cyrurgie’ van meester Jan Yperman. Leiden: Sijthoff; 1912.
Van Leersum EC. Het ‘Boeck van Surgien’ van meester Thomas Scellinck van Thienen. Ned Tijdschr Geneeskd.: Amsterdam; 1928.
Van ‘t Land K. ‘Because my son does not read Latin’. Rhetoric, competition and education in Middle Dutch surgical handbooks. In: Horstmanshoff HFJ, Tilburg C van, redacteuren. Hippocrates and education. Leiden: Brill; 2010. p. 443-59.
Lanfranc van Milaan. Chirurgia magna. Universiteitsbibliotheek Gent; Hs. 1272. fol. 28R-34R.
Reynaert J. Over medische kennis in de late Middeleeuwen. Millennium. 1999;13:21-30.
Lanfranc van Milaan. Boeck van surgien. Universiteitsbibliotheek: Amsterdam; Hs. II F 39.
Reacties