Een concept-voorstel van wet op de orgaandonatie; de toestemmingsregeling voor postmortale orgaanverwijdering

Perspectief
W. Kokkedee
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1991;135:286-90

In 1968 kondigde de toenmalige staatssecretaris van Volksgezondheid, Kruisinga, in de Tweede Kamer een wettelijke transplantatieregeling aan. Op 18 mei 1990, 22 jaar en vele staatssecretarissen later, heeft de regering een concept-wetsvoorstel betreffende orgaandonatie openbaar gemaakt en voor advies aan de Nationale Raad voor de Volksgezondheid gezonden. De werkingssfeer van de wet betreft de donatie bij leven of na overlijden van bestanddelen van menselijke oorsprong, met uitzondering van bloed en geslachtscellen. Hoewel implantatie van het uitgenomen bestanddeel in een ontvanger het eerst veronderstelde doel is, sluit de wet andere doeleinden niet uit, zoals verwerking door de farmaceutische industrie. Het is daarom onjuist te spreken van een transplantatiewet. Volgens de memorie van toelichting beoogt de wet waarborgen te scheppen ter bescherming van de donor, een verhoging van het orgaanaanbod te bevorderen en een rechtvaardige verdeling van het transplantatiemateriaal te verzekeren.

In dit artikel gaat het om de voorgestelde toestemmingsregeling voor postmortale…

Auteursinformatie

Rijksuniversiteit, Faculteit der Rechtsgeleerdheid, afd. Gezondheidsrecht, Hugo de Grootstraat 27, 2311 XK Leiden.

Mr.W.Kokkedee.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Leiden, maart 1991,

Het artikel van Kokkedee hebben wij met belangstelling gelezen (1991;286-90).

Zoals Kokkedee in zijn inleiding uiteenzet, betreft de werkingssfeer van de wet de donatie bij leven of na overlijden van bestanddelen van menselijke oorsprong. In het conceptwetsvoorstel wordt onder het begrip ‘orgaandonatie’ niet alleen orgaandonatie in engere zin verstaan (die van intra-abdominale en intrathoracale organen), maar ook donatie van weefsels. Weefsels worden in dezen beschouwd als organen, die na bewerking langere tijd kunnen worden bewaard in ‘orgaanbanken’. Gaandeweg wordt bij het lezen echter duidelijk dat de auteur zich in zijn bespreking beperkt tot de orgaandonatie in engere zin. Hij stelt dan ook dat niet meer dan 5% van de geregistreerde wilsverklaringen ooit actuele betekenis zal krijgen voor orgaanexplantatie. Vervolgens wordt de conclusie getrokken dat door de strenge contra-indicaties voor donorschap minstens 95% van de geregistreerde wilsverklaringen nooit actuele betekenis zal krijgen. Deze conclusie wordt door ons bestreden, omdat ze aanleiding geeft tot verwarring. Het voorgestelde registratiesysteem moet immers ook worden geraadpleegd in het geval van potentiële weefseldonors.

De criteria voor acceptatie van weefseldonors (in het concept-wetsvoorstel ook ‘orgaandonors’ genoemd) zijn veel ruimer dan die voor orgaandonors in engere zin. Uit recent eigen nog niet gepubliceerd onderzoek blijkt dat meer dan 60% van de in een ziekenhuis overleden patiënten op medische gronden in aanmerking zou kunnen komen voor hoornvliesdonatie.

Wanneer nu bij al die overledenen het registratiesysteem geraadpleegd zou worden, zou hypothetisch gezien geen 5%, maar meer dan 60% van de geregistreerde wilsverklaringen actuele betekenis kunnen krijgen.

K.J. Jager
Th.M.M.H. de By
G.G. Persijn

Leiden, maart 1991,

In mijn artikel merkte ik op dat bij 95 à 97% van de sterfgevallen in Nederlandse ziekenhuizen sprake is van een contra-indicatie voor nierdonatie en dat dat percentage voor organen als hart en lever nog hoger ligt. Vervolgens schreef ik: ‘Dit heeft tot gevolg dat niet meer dan 5% van de geregistreerde wilsverklaringen ooit actuele betekenis zal krijgen voor een eventuele orgaanexplantatie.’

De kritiek van Jager et al. richt zich op het laatste woord van dit citaat. Onder organen worden in het concept-wetsvoorstel ook weefsels verstaan, waarvoor minder contra-indicaties gelden dan voor de door mij genoemde organen als nier, hart en lever. Terecht merken mijn critici dan ook op dat voor hoornvliesdonatie veel meer geregistreerde wilsverklaringen (zij zeggen 60%) actuele betekenis kunnen krijgen. Tegelijkertijd wil ik niet onvermeld laten dat het tekort aan organen als nier, lever en hart veel groter is dan het tekort aan weefsels als het hoornvlies. Waar de behoefte aan transplantatiemateriaal het grootst is, is de betekenis van het registratiesysteem dus het kleinst.

Ik maak niettemin graag van de gelegenheid gebruik om het woord ‘orgaanexplantatie’ in het hierboven weergegeven citaat te verbeteren in ‘nier-, lever- of hartexplantatie’.

W. Kokkedee