De waarde van het preoperatieve onderzoek

Opinie
L.H.D.J. Booij
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1989;133:2269-72

Zie ook de artikelen op bl. 2288 en 2291.

Aan het begin van deze eeuw werden verklaringen van het peri-operatieve overlijden van patiënten veelvuldig ondergebracht onder de noemer ‘status lymphaticus’. Toen enige tijd voor de Tweede Wereldoorlog aandacht voor cardiopulmonale reanimatie ontstond, werd deze noemer veranderd in ‘hartstilstand’. Thans wordt een veel genuanceerdere verklaring gezocht en gevonden in preoperatieve risicofactoren, aard en duur van de operatie, postoperatieve zorg en menselijke fouten.

In een groot aantal publikaties is het verband aangetoond tussen de anesthesie- ofwel operatierisico's en de preoperatieve gezondheidstoestand van de patiënt. Zo blijken bij patiënten met cardiovasculaire afwijkingen de peri-operatieve morbiditeit en sterfte hoger te zijn dan bij patiënten zonder deze afwijking;1 patiënten met respiratoire afwijkingen krijgen meer complicaties dan patiënten met een normale longfunctie, etc.

Bij nader onderzoek blijken meer factoren van belang te zijn: demografische factoren (leeftijd, geslacht, gewicht); coëxistente ziekten; gebruik van geneesmiddelen; voor…

Auteursinformatie

Sint-Radboudziekenhuis, Instituut voor Anesthesiologie, Postbus 9101, 6500 HB Nijmegen.

Prof.dr.L.H.D.J.Booij, anesthesioloog.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

P.J.H.
van Vugt

Tilburg, juli 1990,

De reactie van Booij (1990;1235) op mijn opmerkingen over dit onderwerp wekt de suggestie, dat na een bepaalde gerechtelijke uitspraak1 de discussie over dit onderwerp als gesloten kan worden beschouwd. Hij geeft echter de uitspraak slechts gedeeltelijk weer: de rechtbank nam het rapport van de Gezondheidsraad als uitgangspunt over op gezag van mevrouw X, internist, professor Y en professor Z, die meenden dat de rapporten van de Gezondheidsraad achten weer te geven ‘de medische stand van zaken in het heden en in de overzienbare toekomst’. De rechtbank oordeelde dus niet over de inhoud van het rapport. De context waarin het – door een vrijwel alleen uit anesthesiologen bestaande commissie samengestelde – rapport door de rechter gebruikt werd, is van betekenis: namelijk ter beoordeling van de daden van een anesthesioloog!

Gewezen kan worden op een andere gerechtelijke uitspraak ‘verweerster, noch een andere arts, heeft preoperatief onderzoek van de patiënt verricht,...’, het nalaten waarvan juist aan verweerster (een anesthesist) ernstig werd verweten!2 Als dan een ander het preoperatieve onderzoek t.b.v. de anesthesist niet heeft gedaan, resp. als de anesthesist het verrichte onderzoek onvoldoende vindt, kan hij zeer wel zijn deelverantwoordelijkheid op zich nemen, nl. door het door hem gewenste onderzoek zèlf uit te voeren. Het zou beroepsmatig juist voor de hand liggen (vergoeding of niet) dat dit preoperatieve onderzoek wèl ‘automatisch naar hem zou worden afgeschoven’! Het is een organisatorische kwestie hoe gelegenheid voor dat onderzoek in de dagelijkse routine wordt geschapen.

Bekijken we vervolgens de praktische aanbevelingen van het rapport op het terrein van het algemeen lichamelijk onderzoek, dan valt op dat wel o.a. lengte, gewicht, mobiliteit en auscultatie van hart en longen worden genoemd, maar bijvoorbeeld géén percussie, géén andere orgaansystemen en géén bloeddruk!

Uit de aangehaalde gerechtelijke uitspraak 2 is af te leiden, dat een algemeen lichamelijk onderzoek moet gebeuren. De vraag blijft of het werkelijk nuttig is of dat het louter moet gebeuren omdat het thans onder beroepsgenoten gebruikelijk is, een omstandigheid waarop de rechter zich kan baseren. Ik pleit er dan ook niet voor ervan af te stappen vóórdat uit daarop gericht onderzoek het door mij veronderstelde ontbreken van nut bij een nauwkeurig omschreven groep patiënten is gebleken. Booij draagt helaas geen argument aan om het algemene standpunt, nl. ‘dat niet wordt getwijfeld aan de waarde van het algemeen lichamelijk onderzoek’, te onderbouwen, en ook verwijst hij niet naar dergelijk onderzoek. De verwijzingen die Booij geeft hebben niets met het onderwerp te maken.

P.J.H. van Vugt
Literatuur
  1. Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 1988; 12: 173-5.

  2. Anaesthesist berispt. Medisch Contact 1982; 37: 962-4.

L.H.D.J.
Booij

Nijmegen, juli 1990,

Met mijn reactie op de opmerkingen van Van Vugt heb ik allerminst gesuggereerd dat de discussie over het preoperatieve onderzoek na de gerechtelijke uitspraak in Leeuwarden is gesloten.1 Wat ik met het aanhalen van deze uitspraak heb gedaan, is aangeven dat de adviezen van de Gezondheidsraad, nu zij op deze wijze door de strafrechter zijn gehanteerd, serieuzer dienen te worden genomen dan als slechts een aanbeveling aan de minister zoals Van Vugt in zijn eerste opmerkingen aangeeft.2 Ook heb ik, in tegenstelling tot hetgeen Van Vugt nu suggereert, niet beweerd dat de rechtbank oordeelde over de inhoud van de rapporten. De opmerking die Van Vugt voorts maakt betreffende de samenstelling van de commissie is daarentegen insinuerend en doet geen recht aan de zorgvuldigheid waarmee de leiding van de Gezondheidsraad de commissies samenstelt en de rapporten inhoudelijk door het College van Advies en Beraaad van de voorzitter laat toetsen. In tegenstelling tot vele andere commissies bestond de desbetreffende commissie voor de helft ook uit niet tot de beroepsgroep anesthesiologie behorende deskundigen.

De door Van Vugt aangehaalde uitspraak van het Medisch Tuchtcollege tegen een anesthesiste had meer om het lijf dan alleen het nalaten van een preoperatief onderzoek.3 Het ging in dat geval om het niet zelf verrichten van preoperatief onderzoek (overigens wordt volgens de overwegingen bij de uitspraak bedoeld het in de desbetreffende praktijk bestaande gebruik om het preoperatief bezoeken van patiënten en het voorschrijven van de premedicatie aan een anesthesieverpleegkundige over te laten), het overlaten van de uitleiding van de narcose aan een onervaren en ongekwalificeerde verpleegkundige (gebruik in de desbetreffende praktijk), de onvindbaarheid van de anesthesiste ten tijde van de calamiteit en het nalaten van het verschaffen van enige relevante informatie aan de familie. De door Van Vugt uit het verslag deels aangehaalde zin luidt volledig: ‘Verweerster, noch een andere arts, heeft preoperatief onderzoek van de patiënt verricht, maar zulks overgelaten aan een verpleegkundige aan wie een dergelijk medisch onderzoek nimmer kan en mag worden gedelegeerd. Verweerster heeft evenmin zelf de beschikbare laboratoriumgegevens gecontroleerd’. Deze uitspraak is, gelezen in de context van de overwegingen, geheel in overeenstemming met hetgeen ik in mijn vorige reactie heb gesteld. Het tuchtcollege doelt immers duidelijk op het overlaten van het geheel aan een onbevoegde verpleegkundige. Voorts stelt het tuchtcollege: ‘Het ernstigste verwijt dat verweerster treft, betreft echter het feit dat zij kennelijk de ok-afdeling heeft verlaten zonder de assistenten I en H tevoren te laten weten waar zij naar toe ging en op welke wijze zij kon worden bereikt,...’.

De vraag naar de nuttigheid van het algemeen lichamelijk onderzoek kan eenvoudig en snel worden beantwoord. De morbiditeit en sterfte in de anesthesie wordt in belangrijke mate bepaald door de gezondheidstoestand van de patiënt.45 Juist om deze gezondheidstoestand in te schatten dient allereerst een anamnese en lichamelijk onderzoek plaats te vinden dat, waar nodig, wordt aangevuld met laboratorium- en functie-onderzoek. Op dat laatste heb ik in mijn oorspronkelijke stuk gewezen.6

Aan een discussie gestoeld op verdraaiing van feiten en uit hun verband gerukte citaten heb ik verder geen behoefte.

L.H.D.J. Booij
Literatuur
  1. Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 1988; 12: 173-5.

  2. Vugt PJH van. De waarde van het preoperatieve onderzoek (Ingezonden). [LITREF JAARGANG="1990" PAGINA="1234-5"]Ned Tijdschr Geneeskd 1990; 134: 1234.[/LITREF]

  3. Anaesthesist berispt. Medisch Contact 1982; 37: 962-4.

  4. Booij LHDJ. Morbiditeit bij patiënten met cardiovasculaire afwijkingen die een niet-cardiale operatie ondergaan. [LITREF JAARGANG="1985" PAGINA="1319-22"]Ned Tijdschr Geneeskd 1985; 129: 1319-22.[/LITREF]

  5. Booij LHDJ, Lip H. Risico's, complicaties en andere gevolgen van anesthesie. In: Booij LHDJ, et al., eds. Anesthesiologie. Utrecht: Bunge, 1989: 131-46.

  6. Booij LHDJ. De waarde van het preoperatieve onderzoek. [LITREF JAARGANG="1989" PAGINA="2269-72"]Ned Tijdschr Geneeskd 1989; 133: 2269-72.[/LITREF]

Hoofdredactie

De redactie sluit de discussie over de waarde van het preoperatieve onderzoek.

Hoofdredactie