Bloedsuikerregeling en diabetische retinopathie

Opinie
J.M.M. Hooymans
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1989;133:1438-9

Het natuurlijke beloop van diabetische retinopathie kennen we van patiënten die behandeld worden met 1-2 insuline-injecties per dag. Scherpe bloedsuikerregeling met behulp van multipele insuline-injecties of de insulinepomp stelt ons in staat het effect van langdurige normoglykemie op diabetische retinopathie te bestuderen. Nagegaan werd of een goede metabole regulatie de ernst van late complicaties zou kunnen beperken. Het effect van één jaar behandeling met de insulinepomp op het beloop van diabetische retinopathie werd eerder in dit tijdschrift besproken.1

Onlangs werden de resultaten gepubliceerd van de ‘Oslo study’, een gecontroleerd prospectief, 3½ jaar durend onderzoek waarbij drie groepen patiënten vergeleken werden: een conventioneel behandelde (CIT) groep (2 insuline-injecties per dag), een groep met multipele (4-6) insuline-injecties per dag (MI-groep) en een groep die met continue subcutane insuline-infusie (CSII) behandeld werd.2 Iedere groep bestond uit 15 patiënten. Bij de randomisatie werd rekening gehouden met de ernst van de retinopathie, de…

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis, afd. Oogheelkunde, Postbus 30.001, 9700 RB Groningen.

Mw.dr.J.M.M.Hooymans, oogarts.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

F.A.
van der Sluijs

Leiden, augustus 1989,

Naar aanleiding van het commentaar van Hooymans (1989;1438-9) wil ik enkele opmerkingen maken.

Alhoewel met behulp van multipele insuline-injecties of continue subcutane insulinepomp bijna fysiologische glucosewaarden kunnen worden bereikt, is in dit opzicht een functionerend pancreastransplantaat het meest ideaal.1 Ramsay et al. onderzochten het beloop van diabetische retinopathie bij 22 patiënten met diabetes mellitus type 1 na succesvolle pancreastransplantatie (gemiddeld HbA1-percentage 7,0(5,8-8,3)).2 Als controlegroep dienden 16 patiënten bij wie de pancreastransplantatie was mislukt (gemiddeld HbA1-percentage 12,0 (8,0-18,0)). Beide groepen kwamen overeen qua leeftijd, geslacht, duur van de diabetes en graad van retinopathie. Bij het merendeel van beide groepen patiënten bestond aan het begin van het onderzoek een gevorderde proliferatieve retinopathie. Na een gemiddelde follow-up-duur van 24 maanden vonden zij geen duidelijk verschil tussen beide groepen wat betreft de graad van retinopathie. Hun conclusie was dat pancreastransplantatie noch verbetering van noch remming op het beloop van diabetische retinopathie liet zien.

Alle tot dusver verrichte prospectieve studies hebben betrekking op patiënten met langdurige diabetes mellitus en met veelal enige retinopathie. Op grond van deze studies zijn er vooralsnog geen duidelijke aanwijzingen voor secundaire preventie. Doch wegens de korte follow-up-duur en de kleine aantallen patiënten in deze studies lijkt de vraag over het al dan niet nut hebben van secundaire preventie onbeantwoord en een conclusie voorbarig.34 Ook de vraag of primaire preventie zinvol is, is onbeantwoord. Hopelijk kan de ‘diabetes control and complications trial’ met zijn grote aantallen patiënten op beide vragen wel duidelijkheid verschaffen.

F.A. van der Sluijs
Literatuur
  1. Tattersall R. Is pancreas transplantation for insulin-dependent diabetics worthwhile? N Engl J Med 1989; 321: 112-4.

  2. Ramsay RC, Goetz FR, Sutherland DER, et al. Progression of diabetic retinopathy after pancreas transplantation for insulin-dependent diabetes mellitus. N Engl J Med 1988; 318: 208-14.

  3. The DCCT Research Group. Are continuing studies of metabolic control and microvascular complications in insulin-dependent diabetes mellitus justified? The diabetes control and complications trial. N Engl J Med 1988; 318: 246-50.

  4. Zinman B. Drug therapy – The physiologic replacement of insulin: an elisive goal. N Engl J Med 1989; 321: 363-70.

J.M.M.
Hooymans

Groningen, oktober 1989,

Dat Ramsay et al. geen verbetering van de gevorderde proliferatieve retinopathie vonden bij hun patiënten die een pancreastransplantatie ondergingen, was te verwachten. De gevorderde proliferatieve retinopathie is irreversibel en wordt ook door de normalisering van de bloedglucosewaarden niet meer beïnvloed. Dit stadium biedt dus geen mogelijkheid het effect van een scherpe bloedsuikerregeling te bestuderen. Bovendien behoort een proliferatieve retinopathie behandeld te worden met coagulatie. Een gecoaguleerd netvlies kan geen criterium opleveren voor bloedsuikerregulatie.

Zoals ik al schreef zal de ‘diabetes control and complications trial’ antwoord moeten geven op de vraag of een scherpe bloedsuikerregeling een gunstig effect heeft op het beloop van diabetische retinopathie. Vooralsnog zijn daar geen aanwijzingen voor. Of deze bloedsuikerregeling uitwerking zal hebben op het ontstaan of op het tijdstip van optreden van diabetische retinopathie zal pas over een lange tijd blijken. De meeste patiënten met diabetes mellitus type 1 krijgen immers pas 10 jaar na het manifest worden van de ziekte de eerste retinale afwijkingen.

J.M.M. Hooymans