artikel
Zie ook de artikelen op bl. 2816 en 2838.
Dames en Heren,
De laatste jaren zien wij op de polikliniek met enige regelmaat patiënten die behandeld worden voor hypothyreoïdie, maar bij wie het tekort aan schildklierhormoon uitsluitend is vastgesteld op grond van een verminderde uitscheiding van levothyroxine (T4) of liothyronine (T3) in de 24-uursurine. Op zich is het geen slecht idee om de hormoonuitscheiding in de 24-uursurine als diagnosticum te gebruiken. Het geeft een indruk van de blootstelling van weefsels aan de niet aan eiwit gebonden, zogenaamde vrijehormoonfractie in het bloed, doordat de nieren als een ultrafilter alleen het vrije schildklierhormoon doorlaten en niet het aan eiwit gebonden hormoon. Volgens de vrijehormoonhypothese is de biologisch relevante hormoonfractie in serum juist het vrije hormoon, omdat alleen deze fractie beschikbaar is voor opname in de weefsels. Bepaling van T4 en T3 in de 24-uursurine zou verder een afspiegeling zijn van de dagelijkse productie van deze hormonen, een voordeel boven de momentopname bij bepalingen in een enkel bloedmonster.
In deze les willen wij met u aan de hand van enkele casussen nagaan of bepaling van T4 en T3 in urine een betrouwbare test is bij de diagnostiek van hypothyreoïdie.
Patiënt A, een 24-jarige studente, bezocht haar huisarts wegens klachten van moeheid, kouwelijkheid, grote slaapbehoefte en depressieve gevoelens. Er werd een hypothyreoïdie gediagnosticeerd op grond van een verlaagde uitscheiding van T3 en T4 in de 24-uursurine: T3: 484 pmol/24 h (referentiewaarden: 800-1800); T4: 898 pmol/24 h (referentiewaarden: 1800-3000), bepaald in het Europees Laboratorium voor Nutriënten te Bunnik, dat is gelieerd aan het Amerikaanse bedrijf Vitamin Diagnostics Inc. Bloedonderzoek werd niet verricht. Patiënte werd behandeld met levothyroxine 100 ?g per dag, maar kreeg hierop last van hartkloppingen en transpireren. Zij werd naar ons verwezen met de vraag of er nog andere hormonale stoornissen zouden bestaan, mede gezien haar acne. Haar menstruaties waren ongestoord, de stemming was wat beter, maar zij was nog even moe.
Bij lichamelijk onderzoek maakte patiënte een euthyreote indruk. Bloeddruk, pols, lengte en gewicht waren niet-afwijkend. De schildklier was niet-palpabel. Er was enige acne in het gelaat, maar geen hirsutisme of virilisatie. Het bewegingspatroon was ongestoord. Het gebruik van de T4-medicatie werd gestaakt en 5 weken later bleek de schildklierfunctie niet-afwijkend: thyreoïdstimulerend hormoon (TSH): 1,10 mU/l; vrij T4: 12,0 pmol/l. Antistoffen tegen schildklierperoxidase waren niet aantoonbaar.
Wij concludeerden dat patiënte geen schildklierziekte had en adviseerden haar de behandeling met schildklierhormoon te staken. Bij het controlebezoek vertelde zij op het internet te hebben gelezen dat schildklierziekten vaak in families voorkomen. Op grond hiervan had zij haar vader geadviseerd zich ook te laten onderzoeken. Bij hem werd door de huisarts eveneens een hypothyreoïdie geconstateerd op grond van een te lage T3-uitscheiding in de urine. Patiënte was blij te horen dat haar vader de schildklierhormoontabletten waarschijnlijk ook niet nodig zou hebben.
Patiënt B, een 68-jarige weduwe, consulteerde een natuurarts voor een schildklieronderzoek, omdat het haar was opgevallen dat er zoveel schildklierziekten voorkwamen in families van psychotische patiënten. Haar zoon had suïcide gepleegd na een langdurige psychiatrische ziekte en haar moeder had struma. Door onderzoek van de urine werd een hypothyreoïdie vastgesteld en patiënte kreeg eerst schildklierpoeder (Thyroideum) en later liothyronine in een dosering van 50 ?g T3 per dag. Hierop verbeterde haar energieniveau, maar desondanks had zij de inname van de liothyroninetabletten enkele dagen vóór haar bezoek aan onze polikliniek gestaakt.
Bij lichamelijk onderzoek was patiënte klinisch euthyreoot, met een niet-afwijkende bloeddruk, pols, lengte en een niet-afwijkend gewicht. De schildklier was niet palpabel. Laboratoriumonderzoek toonde sterk verlaagde waarden van TSH (0,03 mU/l) en vrij T4 (2,8 pmol/l) bij een niet-afwijkende T3-waarde (1,55 nmol/l), die volledig te verklaren waren uit het gebruik van de T3-tabletten. Antistoffen tegen schildklierperoxidase waren afwezig. Een maand later was de schildklierfunctie genormaliseerd: TSH: 0,54 mU/l; vrij T4: 10,3 pmol/l. Patiënte was opgelucht toen zij geen schildklierziekte bleek te hebben.
Bij beide patiënten leidde urineonderzoek tot de diagnose ‘hypothyreoïdie’, die, naar later bleek, onjuist was. Om dit te begrijpen is inzicht nodig in de urinebepaling, in het metabolisme van het schildklierhormoon en in de wijze waarop de nier met het schildklierhormoon omgaat. Allereerst de bepaling zelf.
Bepaling van schildklierhormoon in de urine
De vroegste bepalingen van T3 en T4 maakten gebruik van extractie van urinemonsters, weinig specifieke antistoffen en de competitieve eiwitbindingstechniek; ze waren hierdoor weinig betrouwbaar.1-4 In de latere bepalingen wordt schildklierhormoon uit de urine geadsorbeerd aan een kleine dextran-gel(Sephadex)-kolom: na incubatie met radioactief gemerkt hormoon en een specifiek antiserum op dezelfde kolom wordt het antigeen-antistofcomplex van de kolom geëlueerd en de radioactiviteit in het eluaat bepaald als maat voor de hoeveelheid aan antistof gebonden hormoon.4-6 Met deze methode is accurate meting van vrij T3 en T4 in de urine mogelijk, hoewel analytische interferentie kan optreden door eiwit in de urine1-3 7 en het bewaren van serummonsters.2 8 Aan de bepaling hoeft het dus niet te liggen.
Metabolisme
Bij het metabolisme van schildklierhormoon ontstaan door trapsgewijze dejodering van T4 niet alleen T3 en zogenaamd ‘reverse’ T3, maar ook dijodothyroninen (T2), monojodothyroninen (T1) en tenslotte thyronine (T0). Naast dejodering vinden ook aanzienlijke glucuronidering en sulfatering plaats. In de urine worden naast T4 en T3 ook reverse T3, 3,3'-T2 en 3',5'-T2 aangetroffen, evenals de glucuroniden en sulfaten van al deze stoffen.6
De hoeveelheid vrij T4 en T3 in de 24-uursurine is ongeveer de helft van al het T4 en T3 in de urine en vormt slechts een fractie, namelijk ongeveer 2, van de dagelijkse productie van deze hormonen (figuur).6 Dat verklaart mogelijk waarom in veel artikelen geen correlatie wordt gevonden tussen de concentraties vrij T4 en T3 in serum en urine.
Resorptie en secretie in de nier
De creatinineklaring is een goede maat voor de glomerulusfiltratie. De renale T4-klaring is echter kleiner dan de creatinineklaring en de renale T3-klaring groter. Dit wijst op filtratie en terugresorptie (circa 65) van T4 door de nieren, terwijl bij T3 sprake is van filtratie en secretie (circa 20-40).3 4 9 De nieren functioneren dus niet louter als een ultrafilter voor schildklierhormoon, maar zijn ook in staat actief de uitscheiding van dit hormoon in de urine te moduleren via heropname aan de basolaterale membraan en 5'-dejodering aan de contraluminale zijde van de niertubulus.10
In het algemeen blijkt de uitscheiding van vrij T4 en T3 in 24-uursurine verhoogd bij manifeste hyper- en verlaagd bij manifeste hypothyreoïdie, maar er is een aanzienlijke overlap met waarden gevonden bij personen met een ongestoorde schildklierfunctie:4-6 9 11-14 bij 45 van de patiënten met hypothyreoïdie werd een niet-afwijkende 24-uursuitscheiding van vrij T4 gevonden11-13 en bij 31 van vrij T3.9 11 12 14
De sensitiviteit van de urinebepalingen voor de diagnose ‘hypothyreoïdie’ is dus slecht. De specificiteit is onvoldoende onderzocht: de beschikbare literatuur betreft kleine aantallen waarschijnlijk geselecteerde, want niet-opeenvolgende, patiënten met manifeste hypothyreoïdie. Van een aantal condities, zoals nierinsufficiëntie, proteïnurie, acromegalie en vasten, is bekend dat ze de specificiteit nadelig beïnvloeden.9 10 15-17
Epicrise
De oorzaak van de fout-positieve uitslag bij onze beide patiënten is niet meer te achterhalen. Naast mogelijk analytische interferentie is de vermoedelijke lage specificiteit van de urinebepalingen hier waarschijnlijk debet aan. Vanwege het slechte discriminerende vermogen hebben deze bepalingen nooit een ruime toepassing gevonden. Ze worden in geen enkele richtlijn over diagnostiek van schildklierfunctiestoornissen genoemd.18-20
De vraag rijst waarom het Europees Laboratorium voor Nutriënten T4- en T3-bepaling in de urine toch aanprijst als een zeer gevoelige test voor hypothyreoïdie en zelfs subklinische hypothyreoïdie. Het laboratorium baseert zich volgens de website (www.europeanlaboratory.nl/?p_id=7995) onder meer op een retrospectieve studie bij 832 patiënten, bij wie een score werd bepaald aan de hand van 8 belangrijke symptomen van hypothyreoïdie: moeheid, depressie, kouwelijkheid, hoofdpijn, spierkrampen, constipatie, artritis en een vertraagde relaxatiefase van de achillespeesreflex.21 De score correleerde beter met de T3-hoeveelheid in de 24-uursurine (r2 = 0,30) dan met de serum-T4-concentratie (r2 = 0,12) of de ratio T4-thyroxinebindend-globuline (TBG) (r2 = 0,19) en verbeterde sterk na behandeling met schildklierhormoon. Het merendeel van de patiënten had een niet-afwijkende serum-T4-waarde (TSH werd niet bepaald), maar werd toch behandeld op grond van klachten. De 24-uursurine-uitscheiding van vrij T3 was 750-3250 pmol bij patiënten zonder symptomen (score: 0) en circa 200-1950 (gemiddeld: 756 (SD: 271)) bij patiënten vóór aanvang van de behandeling met schildklierhormoon. Er werden dus veel patiënten behandeld terwijl hun T3-uitscheiding daar op zich geen aanleiding toe gaf. Hoe dit te rijmen valt met toepassing van de hoeveelheid vrij T3 in de urine als diagnostische test, is niet duidelijk.
Door het ongecontroleerde, retrospectieve karakter kan deze studie ook niet dienen als bewijs voor het nut van behandeling met schildklierhormoon van patiënten met klachten en een niet-afwijkende schildklierfunctie. In een placebogecontroleerd gerandomiseerd onderzoek onder patiënten met soortgelijke klachten en een niet-afwijkende serum-TSH- en vrij-T4-waarde bleek behandeling met schildklierhormoon geen enkel voordeel te hebben boven placebo.22 Goede communicatie met de patiënt en adequate uitleg over mogelijkheden en beperkingen van diagnostiek en therapie blijven dus van groot belang.
Dames en Heren, onze conclusie uit de beschreven casussen en de beschikbare literatuur is dat bepaling van T4 en T3 in de 24-uursurine geen plaats verdient in de diagnostiek van schildklierfunctiestoornissen. Bij aanwijzingen voor hypothyreoïdie blijft als eerste test de bepaling van het serum-TSH aangewezen, bij afwijkende waarde gevolgd door die van serum-vrij T4.
Belangenconflict: geen gemeld. Financiële ondersteuning: geen gemeld.
Literatuur
Chan V. The assay of urinary thyroid hormones for assessing thyroid function. Ann Clin Biochem. 1974;11:120-9.
Shakespear RA, Burke CW. Triiodothyronine and thyroxine in urine. I. Measurement and application. J Clin Endocrinol Metab. 1976;42:494-503.
Burke CW, Shakespear RA. Triiodothyronine and tyroxine in urine. II. Renal handling, and effect of urinary protein. J Clin Endocrinol Metab. 1976;42:504-13.
Rogowski P, Siersbaek-Nielsen K, Hansen JM. Urinary excretion of thyroxine and triiodothyronine in different thyroid function states in man. Acta Endocrinol (Copenh). 1978;87:525-34.
Rogowski P, Siersbaek-Nielsen K. Radioimmunoassay of thyroxine and triiodothyronine in urine using extraction and separation of Sephadex columns. Scand J Clin Lab Invest. 1977;37:729-34.
Faber J, Busch-Sørensen M, Rogowski P, Kirkegaard C, Siersbaek-Nielsen K, Friis T. Urinary excretion of free and conjugated 3', 5'-diiodothyronine and 3,3'-diiodothyronine. J Clin Endocrinol Metab. 1981;53:587-93.
Burke CW, Eastman CJ. Radioimmunoassay and saturation analysis. Thyroid hormones. Br Med Bull. 1974;30:93-9.
Moss BW, Jordan JW, McAllister A. The measurement of thyroxine in urine using a competitive protein binding technique. Clin Chim Acta. 1979;92:387-98.
Yoshida K, Sakurada T, Kaise N, Yamamoto M, Kaise K, Saito S, et al. Measurement of triiodothyronine in urine. Tohoku J Exp Med. 1980;132:389-95.
Rolleman EJ, Hennemann G, Toor H van, Schoenmakers CH, Krenning EP, Jong M de. Changes in renal tri-iodothyronine and thyroxine handling during fasting. Eur J Endocrinol. 2000;142:125-30.
Habermann J, Horn K, Ulbrecht G, Scriba PC. Simultane radioimmunologische Bestimmung von Thyroxin (T4) und Trijodthyronin (T3) im Urin. J Clin Chem Clin Biochem. 1976;14:595-601.
Iversen E, Pedersen KO. Unconjugated thyroxine and triiodothyronine in urine: influence of age, sex, drugs and thyroid function. Scand J Clin Lab Invest. 1979;39:7-13.
Orden I, Pié J, Juste MG, Marsella JA, Blasco C. Thyroxine in unextracted urine. Acta Endocrinol (Copenh). 1987;114:503-8.
Orden I, Pié J, Juste MG, Giner A, Gómez ME, Escanero JF. Urinary triiodothyronine excretion. Rev Esp Fisiol. 1988;44:179-84.
Finucane JF, Griffiths RS, Black EG, Hall CL. Effects of chronic renal disease on thyroid hormone metabolism. Acta Endocrinol (Copenh). 1977;84:750-8.
Ramsden DB, Farmer M, Mohammed MN, McGonigle RS, Sheppard MC. 3,5-Diiodotyrosine and thyronine in the urine of patients with chronic renal disease. Clin Endocrinol (Oxf). 1986;24:491-5.
Eskildsen PC, Faber J, Siersbaek-Nielsen K. Renal handling of iodothyronines in acromegaly. Scand J Clin Lab Invest. 1987;47:17-21.
Wessels P, Rijswijk E van, Boer AM, Lieshout J van. NHG-standaard Schildklieraandoeningen. Huisarts Wet. 2006;49:361-73.
Vanderpump MPJ, Ahlquist JAO, Franklyn JA, Clayton RN. Consensus statement for good practice and audit measures in the management of hypothyroidism and hyperthyroidism. BMJ. 1996;313:539-44.
American Association of Clinical Endocrinologists medical guidelines for clinical practice for the evaluation and treatment of hyperthyroidism and hypothyroidism. Endocr Pract. 2002;8:457-69.
Baisier WV, Hertoghe J, Eeckhaut W. Thyroid insufficiency. J Nutr Environ Med. 2000;10:105-13.
Pollock MA, Sturrock A, Marshall K, Davidson KM, Kelly CJ, McMahon AD, et al. Thyroxine treatment in patients with symptoms of hypothyroidism but thyroid function tests within the reference range. BMJ. 2001;323:891-5.
Bepaling van schildklierhormoon (T3 en T4) in de urine: weinig betrouwbare test voor de diagnose 'hypothyreoïdie'
Bunnik, maart 2008,
Collegae Wiersinga en Fliers baseren hun conclusie over de urinebepaling op gegevens van slechts twee patiënten (2007:2813-5). Dit is riskant, omdat bij bijna iedere laboratoriumtest foutpositieve en -negatieve resultaten voorkomen. Met de gangbare serumtests voor thyreoïdstimulerend hormoon (TSH) en vrij T4 (FT4) heeft men ruime ervaring opgedaan en over het nut hiervan bestaat nagenoeg wereldwijde consensus.1-3 Daarnaast is er discussie gaande over aanpassing van de referentiegebieden (zie tevens http://intlhormonesociety.org/index.php?option=com_content&task=view&id…).1-3
Bij hypothyreoïdie vond men voor de serum-TSH-concentratie behalve 10 juistpositieve ook 19 foutpositieve uitslagen. Ook bleken bij serum-FT4-kits de gemiddelde correlatiecoëfficiënten te variëren van 0,31 tot 0,60, terwijl de streefwaarde bij 1,00 ligt.4 5 In weer andere studies vond men betere correlatiecoëfficiënten tussen enerzijds serum-FT4- of -FT3- en anderzijds urine-FT4- of -FT3-concentraties (respectievelijk 0,93 en 0,90).6 7
Er blijkt vaak een discrepantie te bestaan tussen het klinische beeld van hypothyreoïdie en laboratoriumuitslagen. Zulewski et al. kwamen tot de conclusie dat er tussen hypothyreoïdie en TSH geen correlatie was, maar wel tussen hypothyreoïdie en FT4 of FT3.8 Er zijn foutnegatieve uitslagen bij patiënten met een duidelijk klinisch beeld van hypothyreoïdie en normale serum-TSH- dan wel -FT4-uitslagen.
Dit was voor artsen aanleiding ons te verzoeken om, zoals in veel laboratoria in Europa of de VS gebeurt, ook de T3- of T4-concentratie in de urine te meten voor het stellen van een juiste diagnose. De urinetests werden meestal pas aangevraagd nadat de serumtests voor TSH of FT4 en FT3 bekend waren. Uit het resultaat van 2000 aanvragen bleek dat de urinebepaling voor T3 of T4 in 70-95% van de gevallen zinvol was. Foutpositieve of -negatieve uitslagen waren er in ongeveer 5% van de gevallen.
Mogelijke verklaringen voor foutpositieve dan wel -negatieve uitslagen zijn: geen meting van biologische activiteit van TSH, alleen immunochemische aanwezigheid;1-3 hogere waarden voor TSH ’s nachts en lagere ’s middags (verschil van factor 2); piekuitstoten met een stijging tot circa 1 mU/l en verschil tussen zomer en winter;1-3 bijnierinsufficiëntie/stress/interleukine-6; verminderde affiniteit van de T3-receptor voor het actieve hormoon, te wijten aan T3- of T3-receptorresistentie.1-3
Wiersinga en Fliers melden dat bij 45 respectievelijk 31% van de hypothyreoïdiepatiënten een normale T4- respectievelijk T3-uitslag in de 24-uursurine werd gemeten. Deze getallen ontbreken in hun literatuurverwijzingen.
Orden et al. concluderen dat de urinetest een goede indicatie van de schildklierfunctie geeft.6 7
Nader onderzoek is aangewezen om de specificiteit en sensitiviteit van de tests in serum en urine te vergelijken.
Baloch Z, Carayon P, Conte-Devolx B, Demers LM, Feldt-Rasmusssen U, Henry JF, et al. Laboratory medicine practice guidelines. Laboratory support for the diagnosis and monitoring of thyroid disease. Thyroid. 2003;13:3-126.
Baloch Z, Carayon P, Conte-Devolx B, Demers LM, Feldt-Rasmussen U, Henry JF, et al. Laboratory medicine practice guidelines. Laboratory support for the diagnosis and monitoring of thyroid disease. Guidelines Committee. National Academy of Clinical Biochemistry. Thyroid. 2003;13:3-126.
Demers LM, Spencer CA. Laboratory medicine practice guidelines: laboratory support for the diagnosis and monitoring of thyroid disease. Clin Endocrinol (Oxf). 2003;58:138-40.
Rege V, Mojiminiyi O, Wilcox H, Barron J. Comparison of Kodak Amerlite FT[SUB]4[/SUB] and TSH-30 with T[SUB]4[/SUB] and TSH as first-line thyroid function tests. Clin Biochem. 1996;29:1-4.
D’Herbomez M, Forzy G, Gasser F, Massart C, Beaudonnet A, Sapin R. Clinical evaluation of nine free thyroxine assays: persistent problems in particular populations. Clin Chem Lab Med. 2003;41:942-7.
Orden I, Pié J, Juste MG, Marsella JA, Blasco C. Thyroxine in unextracted urine. Acta Endocrinol (Copenh). 1987;114:503-8.
Orden I, Pié J, Juste MG, Giner A, Gómez ME, Escanero JF. Urinary triiodothyronine excretion. Rev Esp Fisiol. 1988;44:179-84.
Zulewski H, Müller B, Exer P, Miserez AR, Staub JJ. Estimation of tissue hypothyroidism by a new clinical score: evaluation of patients with various grades of hypothyroidism and controls. J Clin Endocrinol Metab. 1997;82:771-6.
Bepaling van schildklierhormoon (T3 en T4) in de urine: weinig betrouwbare test voor de diagnose 'hypothyreoïdie'
Amsterdam, april 2008,
In de literatuur over de bepaling van vrij T4 en T3 in de 24-uursurine ligt het groepsgemiddelde voor zowel de uitscheiding van T4 als van T3 lager bij hypothyreoïdie en hoger bij hyperthyreoïdie vergeleken met euthyreoïdie. Het onderscheid tussen de groepen is niet absoluut, vanwege overlappende waarden. In een beperkt aantal artikelen is het mogelijk het aantal patiënten te tellen met hypo- of hyperthyreoïdie bij wie een normale T4- of T3-waarde in de urine werd gevonden. In de hypothyreoïdiegroep lag de T4-concentratie in de 24-uursurine bij 10 van de 22 patiënten (45%) binnen het referentie-interval,1-3 en de T3-concentratie bij 11 van de 36 patiënten (31%).1 2 4 5 In de hyperthyreoïdiegroep lag het T4-niveau in de 24-uursurine bij 6 van de 43 patiënten (14%) binnen het referentie-interval,1-3 en het T3-niveau bij 2 van de 60 patiënten (3%).1 2 4 5 Bepaling van vrij T4 en T3 in de 24-uursurine is dus weinig sensitief voor de diagnose ‘primaire hypothyreoïdie’; de sensitiviteit is hoger voor de diagnose ‘hyperthyreoïdie’. De specificiteit van de T4- en de T3-bepalingen in de urine voor de diagnostiek van schildklierfunctiestoornissen is niet betrouwbaar uit de literatuur te destilleren.
Uit het bovenstaande kan men niet concluderen dat de urinetest een goede indicatie van de schildklierfunctie geeft, zoals collega Vogelaar schrijft. Gezien de bewezen accuratesse van TSH- en FT4-bepalingen in serum voor de diagnostiek van schildklierfunctiestoornissen bestaat er geen enkele reden om nader onderzoek te verlangen naar de sensitiviteit en specificiteit van T4- en T3-bepalingen in urine.
Habermann J, Horn K, Ulbrecht G, Scriba PC. Simultane radioimmunologische Bestimmung von Thyroxin (T[SUB]4[/SUB]) und Trijodthyronin (T[SUB]3[/SUB]) im Urin. J Clin Chem Clin Biochem. 1976;14:595-601.
Iversen E, Pedersen KO. Unconjugated thyroxine and triiodothyronine in urine: influence of age, sex, drugs and thyroid function. Scand J Clin Lab Invest. 1979;39:7-13.
Orden I, Pié J, Juste MG, Marsella JA, Blasco C. Thyroxine in unextracted urine. Acta Endocrinol (Copenh). 1987;114:503-8.
Yoshida K, Sakurada T, Kaise N, Yamamoto M, Kaise K, Saito S, et al. Measurement of triiodothyronine in urine. Tohoku J Exp Med. 1980;132:389-95.
Orden I, Pié J, Juste MG, Giner A, Gómez ME, Escanero JF. Urinary triiodothyronine excretion. Rev Esp Fisiol. 1988;44:179-84.
(Geen onderwerp)
Antwerpen, april 2008,
Naar aanleiding van het artikel van collega’s Wiersinga en Fliers merken wij het volgende op (2007:2813-5). De belangrijkste en voldoende voorwaarden voor de diagnose, behandeling en begeleiding bij schildklierziekte zijn een grondige anamnese en een deskundig klinisch onderzoek. Er bestaat een zeer lange lijst van klachten en symptomen. De 8 meest voorkomende symptomen zijn moeheid, depressie, kouwelijkheid, hoofdpijn, spierkrampen, constipatie, artritis en een vertraagde achillesreflex. Naargelang deze 8 symptomen helemaal niet (0 punten), weinig (1 punt) of uitgesproken (2 punten) aanwezig zijn, kan een score van maximaal 16 punten gehaald worden. Bij een score van 5 bestaat het vermoeden van hypothyreoïdie. Wie én 5 punten haalt én een T3-concentratie van 1400 pmol of minder in 24-uursurine heeft, maakt een zeer grote kans hypothyreoïdie te hebben. Dan is het nuttig de gehele lijst symptomen na te gaan voor een bevestiging van deze diagnose.
De serumconcentratie thyreoïdstimulerend hormoon (TSH) en de serum-T3-concentratie hebben een zeer geringe correlatie met de klinische toestand van de patiënt. Daartegenover heeft de 24-uursurine-T3-test een zeer goede correlatie met thyreotische klachten en symptomen, zowel bij hypo-, eu- als hyperthyreoïdie, maar eveneens tijdens behandeling. Voorlopig is het de betrouwbaarste test. De optimale waarde van urinair T3 bedraagt 2000 pmol/24 h. Men begint aan hypothyreoïdie te denken bij een waarde van 1400 pmol of minder. Aan hyperthyreoïdie wordt gedacht bij een waarde van 2600 pmol/24 h of meer.
Ook moeten worden bepaald en eventueel gecorrigeerd: 17-OH-steroïden, antithyroïdantistoffen, Mg, Se, ferritine en Zn. Een gunstige reactie op de juiste behandeling vormt het sluitstuk van de diagnose.
Behandeling van hypothyreoïdie vindt plaats met tri-joodthyronine (desnoods gekoppeld aan T4). Thyroxine alleen kan slechts bij 1 op 4 patiënten de ziektetoestand verhelpen, want slechts weinig hypothyreotische patiënten kunnen T4 converteren in T3. Pollock, en vele anderen, toonden aan dat thyroxine niet beter werkt dan placebo.1 Bij gebruik van thyroxine daalt wel de TSH-concentratie, maar verminderen de symptomen van de patiënt niet.
Pollock MA. Thyroxine treatment in patients with symptoms of hypothyroidism but thyroid function tests within the reference range: randomised double blind placebo controlled crossover trial. BMJ 2001;323:891-5.
(Geen onderwerp)
De auteurs zien af van een antwoord.