AIDS in Nederland; anno 1986

Klinische praktijk
J. Huisman
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1986;130:1264-9

Zie ook de artikelen op bl. 1269 en 1285.

‘Epidemics have often been more influential than statesmen and soldiers in shaping the course of political history, and disease may also color the moods of civilization.’

René en Jean Dubos1

De hoeveelheid literatuur over AIDS die in de afgelopen 5 jaar over de geïndustrialiseerde wereld werd uitgestort, is gigantisch; in een algemeen overzicht van de AIDS-problematiek in Nederland kan slechts op een aantal voor de praktijk van alledag relevante aspecten worden ingegaan. Het eerste verslag over de ziekte die nu AIDS wordt genoemd, verscheen in mei 1981 in de Verenigde Staten.2 In Nederland werd het eerste geval in april 1982 vastgesteld. Per 31 maart 1986 bedroeg het totale aantal patiënten in Nederland 120, van wie imiddels 67 is overleden.3

De huidige definitie van aids

De oorspronkelijke, uitsluitend voor rapportage en epidemiologische bewaking (‘surveillance’) bedoelde definitie van AIDS…

Auteursinformatie

Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst, afd. Infectieziekten en Hygiëne, Postbus 70032, 3000 LP Rotterdam.

Prof.dr.J.Huisman, sociaal-geneeskundige.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Rotterdam, juli 1986,

Het zeer lezenswaardige artikel van collega Huisman (1986;1264-9) geeft mij aanleiding tot de volgende opmerkingen:

1. Volgens Huisman stelden Wilson en Junger in 1968, een groot aantal jaren voor het bekend worden van het eerste AIDS-geval, uitgangspunten op voor screening. Er was op dat moment dus nog in het geheel geen sprake van een infectieuze, in hoofdzaak door gedrag bepaalde, meestal seksueel overdraagbare, aandoening die in maximaal 30% (?) een infauste afloop binnen enkele jaren kent. Deze ziekte kon dus ook niet door de auteurs in hun beschouwingen worden betrokken. Zou de gezondheidsvoorlichting en -opvoeding met als doel voorkoming van LAV/HTLV-III-infecties niet beter aan een kleine, goed gedefinieerde groep (met LAV/HTLV-III geïnfecteerden en hun (eventuele) seksuele partners) gegeven kunnen worden dan aan een grotere, meer diffuse groep (alle manlijke homoseksuelen en heroïne-prostituées)?

2. In Nederland worden met LAV/HTLV-III geïnfecteerde personen niet via screening opgespoord. Dit wegens de daarmee samenhangende psychische problematiek en de privacy. Daardoor kunnen de besmette personen er niet op gewezen worden dat zij het risico lopen anderen met LAV/HTLV-III te besmetten. In de V.S. stapt men nu van het nog in Nederland ingenomen standpunt af. Waarom gebeurt dit?

3. Huisman stelt dat uit het lage percentage anti-LAV/HTLV-III-positieve personen onder Nederlandse bloeddonors af te leiden valt dat (a) infecties met LAV/HTLV-III zich nog maar nauwelijks in de algemene bevolking hebben verspreid, en (b) dat ook gevolg is gegeven aan de oproep door de bloedbanken om van donatie af te zien, indien men tot één van de bekende risicogroepen behoort. Mijns inziens kan conclusie a. niet worden getrokken, als conclusie b. juist is.

4. Niet-heroïne-prostituées zouden niet en heroïne-prostituées in een bepaald percentage wel geïnfecteerd zijn met LAV/HTLV-III. Helaas kan de gemiddelde prostituée-bezoeker niet altijd tussen deze twee categorieën differentiëren. Het feit dat er in de V.S. een groep van 6% van de gerapporteerde gevallen van AIDS is, die niet officieel classificeerbaar blijkt te zijn, maar waarin veel mannen met contacten met prostituées te vinden zijn, kan ook voor de Nederlandse situatie gaan gelden.

5. Het niet expliciet aangeven of nu wel of niet contacttracing moet worden uitgevoerd van seksuele contacten van personen die met LAV/HTLV-III besmet zijn, schept alleen maar onduidelijkheid en is daarom voor de praktijk niet bruikbaar.

6. Er zou mogelijk een verandering in de leefstijl van manlijke homoseksuelen plaatsgevonden hebben (daling voorkomen van lues, gonorroe en hepatitis B). Niet duidelijk wordt of deze mogelijke verandering ook invloed heeft op het voorkomen van AIDS. Het gaat immers om ziekten met verschillende karakteristieken als incubatietijd, periode van besmettelijkheid, kans op besmetting per seksueel contact enz. Bovendien spelen mijns inziens ook de grote hepatitis B vaccinatiecampagnes van de laatste jaren in Nederland een rol.

7. Screening van cliënten voor ‘alternatief’ onderzoek is mijns inziens geen screening in de echte zin van het woord. Er zijn inderdaad gesubsidieerde centra voor dit onderzoek in Amsterdam, Rotterdam en Arnhem opgericht en in de naaste toekomst zullen nog meer van deze centra worden gecreëerd. In Nederland bestaan echter ook andere centra zoals de drempelvrije poliklinieken in Rotterdam, Utrecht en Den Haag. Hier kunnen de cliënten ook nog een algemeen onderzoek op symptomen behorend bij LAV/HTLV-III-infecties krijgen, aangevuld met laboratoriumonderzoeken. Bovendien kunnen personen ook bij andere dermatovenereologen worden onderzocht. De LAV/HTLV-III-infectie is in Nederland nog in hoofdzaak een SOA en de dermatovenereoloog is voor onderzoek op deze ziekten opgeleid. Collega Huisman weet dat meer cliënten zich in Rotterdam naar de dermatovenereologische afdeling hebben begeven dan naar de door de staatssecretaris gesubsidieerde ‘alternative site’ van de GG & GD en hij weet ook dat er aldaar beduidend meer anti-LAV/HTLV-III positieve personen en patiënten lijdende aan LAS, ARC en AIDS zijn gediagnostiseerd.

E. Stolz

Rotterdam, juli 1986,

Ik dank collega Stolz voor zijn reactie op mijn artikel. Op enkele van zijn kanttekeningen wil ik hier kort ingaan.

Ad 1. Voorlichting aan risicogroepen in het algemeen is onmisbaar; deze beoogt immers een (blijvende) verandering in gedrag te weeg te brengen waardoor verspreiding van humaan immunodeficiëntie-virus (HIV) zo veel als mogelijk wordt beperkt. Daarnaast is meer gerichte voorlichting aan met HIV geïnfecteerden eveneens zeer gewenst.

Ad 2. In de V.S. is een tendens waarneembaar om op veel grotere schaal op anti-HIV te screenen dan tot dusverre. Men acht dit de enige mogelijkheid om door gerichte voorlichting aan serologisch positief bevonden personen de verspreiding van het virus in risicogroepen te beperken. Het lijkt verstandig eerst af te wachten hoe een dergelijk massaal screening-onderzoek uitvalt; aan een dergelijke grootscheepse aanpak zijn immers veel problemen verbonden.

Ad 3. Collega Stolz heeft gelijk als hij stelt dat bij terugtrekken van een groot aantal personen uit de risicogroepen niet automatisch mag worden aangenomen dat de verspreiding in de algemene bevolking niet of nauwelijks heeft plaatsgevonden. In feite zijn beide conclusies evenwel juist.

Ad 5. Over de mate waarin contact-tracing bij met HIV geïnfecteerde personen zinvol is en hoe dit moet worden uitgevoerd, zullen in het binnenkort te verwachten derde advies van de Gezondheidsraad over AIDS voorstellen worden geformuleerd. Over dit onderwerp verschillen de meningen nogal sterk.

Ad 6. Uit recente gegevens blijkt inderdaad dat in de V.S. maar ook in Nederland een belangrijke daling van met name (rectale) gonorroe heeft plaatsgevonden. We kunnen alleen maar hopen dat deze gedragsverandering bijdraagt tot een blijvende vermindering van de groei van AIDS onder personen uit de homoseksuele risicogroep. Hiervoor zijn in de literatuur aanwijzingen te vinden. Zo bleek in San Francisco dat in een groep van 796 homoseksuele mannen het aantal seroconversies ten opzichte van HIV van 18% per jaar in de periode 1982-1984 daalde tot 3 à 5% in 1985 (Winterstein, International Conference on AIDS, Juni, 1986). Aan de andere kant is de verspreiding van HIV in de homoseksuele risicogroep toegenomen zodat het beoogde effect van gewijzigd gedrag soms teniet wordt gedaan.

J. Huisman