Ernstige bezwaren tegen het onderzoek naar het verband tussen wiegendood en kinderopvang

Opinie
P.L.P. Brand
M. Offringa
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2008;152:1361-4
Abstract

Zie ook de artikelen op bl. 1370 en 1377.

Het onderzoek van De Jonge et al. in Nederland heeft een bijzonder gunstige invloed gehad op de sterfte aan wiegendood in ons land; dat werd enkele jaren geleden in het Tijdschrift besproken.1 Mede dankzij dit Nederlandse wiegendoodonderzoek werd duidelijk dat buikligging een belangrijke risicofactor is voor plotselinge sterfte van zuigelingen; sindsdien worden baby’s op de rug te slapen gelegd en behoort de sterfte aan wiegendood in Nederland inmiddels tot de laagste in de wereld.2 Ook na dit succes bleef de Nederlandse Landelijke Werkgroep Wiegendood de sterfte aan wiegendood nauwgezet volgen. Op grond hiervan en naar aanleiding van vergelijkbaar internationaal onderzoek zijn de richtlijnen voor de preventie van wiegendood enigszins aangepast, zoals Flinsenberg et al. elders in dit tijdschrift bespreken.3

Het gaat niet om spectaculaire veranderingen, maar om kleine aanpassingen: het advies voor rugligging is iets aangescherpt; het…

Auteursinformatie

Isala klinieken, Amalia Kinderafdeling, Postbus 10.400, 8000 GK Zwolle.

Emma Kinderziekenhuis AMC, afd. Klinische Epidemiologie in de Kindergeneeskunde, Amsterdam.

Hr.prof.dr.M.Offringa, kinderarts en epidemioloog.

Contact Hr.prof.dr.P.L.P.Brand, kinderarts (p.l.p.brand@isala.nl)

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Oegstgeest, juni 2008,

Als reactie op het commentaar van collegae Brand en Offringa (2008:1361-4) moeten wij erop wijzen dat de patiënten (‘cases’) en de controlepersonen waar zij op doelen niet de patiënten en de controlegroep zijn in ons onderzoek. In ons onderzoek waren de patiënten de sterfgevallen tijdens kinderopvang en de controlegroep bestond uit de sterfgevallen thuis. Er is derhalve geen sprake van een patiënt-controleonderzoek in de zin van Brand en Offringa, maar een vergelijking van verwachte percentages van sterfte op basis van extern bepaalde tijdsduur, doorgebracht in en buiten kinderopvang.

Los daarvan zijn wij het met Brand en Offringa eens dat als wij de beschikking zouden hebben gehad over de exacte tijden die alle wiegendoodkinderen daadwerkelijk in en buiten kinderopvang hadden doorgebracht, wij de door hen voorgestelde methode gevolgd zouden hebben. Die detailinformatie was echter niet beschikbaar. De daardoor aan de analyse verbonden beperkingen hebben wij genoemd en ook bespraken wij uitvoerig van welke aannamen de schattingen afhankelijk zijn. Wij hebben niet gesuggereerd dat er sprake is van een ‘waterdicht’ bewijs en voor een mogelijke verklaring werden niet meer dan enige richtingen van nader onderzoek aangeduid.

Wij menen dat onze aanpak van de beschikbare gegevens voldoende verantwoord is. Wij stellen uitsluitend dat het verschil in incidentie dat wij constateren zich niet laat verklaren door een toevallige fluctuatie van een door ons aangenomen verhouding van 15% versus 85% in doorgebrachte tijden in kinderopvang respectievelijk thuis. Een dergelijk verschil was eerder aangetoond door Moon et al.1 en ook in het door Brand en Offringa aangehaalde artikel van Li et al.2 was de wiegendoodincidentie tijdens dagopvang volgens Moon et al. driemaal zo hoog als deze incidentie in Californië.

Voor details betreffende de selectie van de wiegendoodkinderen verwijzen wij naar een eerder artikel.3 Berekening van de landelijke deelname aan kinderopvang is gebaseerd op de door vaste consultatiebureaumedewerkers geregistreerde antwoorden op standaardvragen aan circa 15 opeenvolgende begeleiders per consultatiebureau (CB) in respectievelijk 170 en 101 geografisch goed gespreide zuigelingen-CB’s.

Mede om vertekening door leeftijd te voorkomen werd een kleine leeftijdsperiode gekozen met een relatief hoge wiegendoodincidentie. De leeftijdsverdeling van de tijdens kinderopvang overleden kinderen was goed vergelijkbaar met die van de thuis overleden kinderen. De landelijke wiegendoodsterfte in dezelfde leeftijd was in 1996-2007 als volgt: 28 kinderen van 3 maanden, 33 van 4 maanden, 28 van 5 maanden en 16 van 6 maanden. De landelijke deelname aan kinderopvang was in deze 4 maanden nagenoeg constant.

De sociaaleconomische status leidden wij af uit de prevalenties van rokende ouders, allochtone afkomst van het kind en jonge maternale leeftijd, en deze status was – evenals bij Moon et al.1 – gunstiger in de kinderopvanggroep dan in de thuisgroep.

Als kinderopvang (leeftijd 3-6 maanden) werkelijk een risicofactor voor wiegendood is, verwachten Brand en Offringa dat in landen met een lang moederschapsverlof zoals in Scandinavië de incidentie van wiegendood lager zou moeten zijn dan in Nederland, en – zoals zij zelf al aangeven – dat is zeker niet het geval. De wiegendoodincidentie wordt echter in het algemeen bepaald door een combinatie van risicofactoren en niet bij uitstek door deelname aan kinderopvang. Dat kinderopvang (3-6 maanden) een mogelijke risicofactor is voor wiegendood wordt door de Nederlandse Landelijke Werkgroep Wiegendood reeds enkele jaren naar voren gebracht.3 In samenwerking met de oudervereniging is er bijzondere aandacht voor de hierdoor getroffen ouders en verzorgers.

Het onderzoek vindt voortgang. Inmiddels kwamen er tot einde 2007 in de leeftijd 3-6 maanden 5 gevallen van wiegendood tijdens kinderopvang bij en eveneens 5 gevallen van wiegendood in dezelfde uren thuis, wat de oversterfte tijdens kinderopvang bevestigt.

G.A. de Jonge
J.H. Ruys
B.A. Semmekrot
R. Brand
Literatuur
  1. Moon RY, Patel KM, McDermott Shaefer SJ. Sudden infant death syndrome in child care settings. Pediatrics. 2000;106(2 Pt 1):295-300.

  2. Li DK, Petitti DB, Willinger M, McMahon R, Odouli R, Vu H, et al. Infant sleeping position and the risk of sudden infant death syndrome in California, 1997-2000. Am J Epidemiol. 2003;157:446-55.

  3. Jonge GA de, Lanting CI, Brand R, Ruys JH, Semmekrot BA, Wouwe JP van. Sudden infant death syndrome in child care settings in the Netherlands. Arch Dis Child. 2004;89:427-30.

Zwolle, juni 2008,

Verheugd constateren wij dat De Jonge et al. erkennen dat hun onderzoek beperkingen heeft. Zoals wij in ons commentaar stellen, is het opvallend dat er baby’s overlijden tijdens kinderopvang. Dit verdient zorgvuldig nader onderzoek. De vraag is of kinderopvang daadwerkelijk een risicofactor is voor wiegendood en, indien dit het geval is, hoe dit kan worden verklaard. Wij hopen dat de werkgroep onze aanbevelingen over de opzet van dergelijk verder onderzoek ter harte neemt. Alleen dan kan de aanhoudende onduidelijkheid over de bevindingen van het huidige onderzoek worden opgeheven.

P.L.P. Brand
M. Offringa