Het antisynthetasesyndroom: spierziekte en tevens multisysteemaandoening

Klinische praktijk
G.J.D. Hengstman
W.J. van Venrooij
F.H.J. van den Hoogen
B.G.M. van Engelen
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2003;147:1485-9
Abstract

Dames en Heren,

Patiënten met het zogenaamde antisynthetasesyndroom kunnen zich bij verschillende specialisten presenteren: internisten, reumatologen, longartsen, neurologen en dermatologen, afhankelijk van de aard van de eerste klachten. Het stellen van de juiste diagnose en kennis van het ziektebeeld zijn van groot belang, onder andere om oog te hebben voor uitingen van het syndroom welke niet op het directe eigen werkterrein liggen van de geconsulteerde specialist. Wij willen u het klinische beeld van het antisynthetasesyndroom demonstreren aan de hand van drie casussen.

Patiënt A is een 60-jarige vrouw. Zij kreeg een jaar voor consultatie op het Neuromusculair Centrum Nijmegen last van dyspnée d'effort nadat zij een grieperige periode had doorgemaakt. Bij patiënte werd elders de diagnose ‘bronchiolitis obliterans’ gesteld, waarna behandeling werd ingesteld met prednison 60 mg per dag. Na een initiële verbetering kreeg patiënte een aantal maanden later weer toenemend last van dyspnée d'effort, klaagde zij over perioden van…

Auteursinformatie

Universitair Medisch Centrum St Radboud, Postbus 9101, 6500 HB Nijmegen.

Neuromusculair Centrum Nijmegen, Instituut voor Neurologie: G.J.D.Hengstman, assistent-geneeskundige; dr.B.G.M.van Engelen, neuroloog.

Afd. Reumatologie: dr.F.H.J.van den Hoogen, reumatoloog.

Katholieke Universiteit Nijmegen, Centre for Molecular Life Sciences, sectie Auto-immuun Biochemie, Nijmegen.

Prof.dr.W.J.van Venrooij, biochemicus.

(g.hengstman@neuro.umcn.nl).

Contact G.J.D.Hengstman (g.hengstman@neuro.umcn.nl)

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Groningen, augustus 2003,

In het tijdschriftnummer van 2 augustus jongstleden wordt in de korte beschrijving van het artikel over het antisynthetasesyndroom (2003:1485-9) onder de kop ‘Deze week in nr. 31 2 augustus 2003’ gesteld: ‘De aandoening wordt veroorzaakt door autoantistoffen tegen bepaalde cytoplasmatische enzymen (aminoacyl-tRNA-synthetasen)’. In het artikel zelf wordt over de pathogenese geen uitspraak gedaan. Voorzover mij bekend worden autoantistoffen tegen intracellulaire bestanddelen veeleer gezien als epifenomeen bij auto-immuunprocessen, gemedieerd door T-cellen. Ik ben benieuwd naar de mening van de auteurs.

G.D.M. Beun
G.J.D.
Hengstman

Nijmegen, augustus 2003,

Collega Beun zet terecht vraagtekens bij de zin ‘De aandoening wordt veroorzaakt door autoantistoffen tegen bepaalde cytoplasmatische enzymen (aminoacyl-tRNA-synthetasen)’ .

In de eerste plaats willen wij graag een formele reactie geven op zijn commentaar. Zijn vraagtekens betreffen niet het door ons geschreven artikel (2003:1485-9), maar gaan over een door de redactie van het Tijdschrift toegevoegde tekst bij de inhoudsopgave die niet door ons geschreven is en die ons ook niet onder ogen gekomen is vóór publicatie.

In de tweede plaats stelt de vraag van Beun ons in staat de relatie tussen de autoantilichamen en de ziekteverschijnselen bij het antisynthetasesyndroom hier nader toe te lichten. De rol die de antiaminoacyl-tRNA-synthetaseautoantilichamen spelen in de pathogenese van het antisynthetasesyndroom is vooralsnog onbekend. Het is onwaarschijnlijk dat ze betrokken zijn bij het ontstaan van de ziekteverschijnselen. Het voornaamste argument hiervoor is dat ze niet gericht zijn tegen weefselspecifieke antigenen, maar tegen antigenen die in nagenoeg alle cellen aanwezig zijn. Het is weliswaar aangetoond dat sommige autoantilichamen intacte cellen kunnen binnendringen om mogelijk te binden met hun antigenen, maar dit fenomeen is nog te weinig onderzocht om als een serieus pathofysiologisch mechanisme te worden beschouwd. Naar alle waarschijnlijkheid zijn de antiaminoacyl-tRNA-synthetaseautoantilichamen een epifenomeen. Dit epifenomeen is nauw verbonden met het onderliggende pathofysiologische proces, aangezien de aanwezigheid van deze autoantilichamen ziektespecifiek is en verband houdt met specifieke klinische kenmerken. Een recente hypothese voor de vorming van deze autoantilichamen betreft de posttranslationele modificatie. Tijdens celdood (apoptose, necrose) worden diverse cellulaire eiwitten gemodificeerd, onder andere door klieving, (de)fosforylering en citrullinering. Normaliter komen deze modificaties niet in contact met het immuunsysteem omdat stervende cellen in een vroeg stadium worden verwijderd door fagocyterende cellen. Bij massale celdood kan dit proces echter tekortschieten, waardoor de modificaties wel in contact komen met het immuunsysteem. Hiermee wordt de tolerantie doorbroken en kunnen antilichamen tegen de modificatie gevormd worden. Daarna kan het immuunsysteem via epitoopspreiding ook antilichamen gaan maken tegen het niet-gemodificeerde deel van het antigeen, waarmee auto-immuniteit een feit is. Een voorbeeld van dit mechanisme betreft de citrullinering van autoantigenen bij reumatoïde artritis.1

G.J.D. Hengstman
W.J. van Venrooij
B.G.M. van Engelen
Literatuur
  1. Venrooij WJ van, Putte LBA van de. Vroegdiagnostiek van reumatoïde artritis met een test op basis van een specifiek antigeen: cyclisch gecitrullineerd peptide. [LITREF JAARGANG="2003" PAGINA="191-4"]Ned Tijdschr Geneeskd 2003;147:191-4.[/LITREF]