Cognitief functieverlies en dementie bij bloeddrukverhoging; het effect van bloeddrukverlagende medicatie

Klinische praktijk
W.H. Birkenhäger
P.W. de Leeuw
J.A. Staessen
J.G. Wang
F. Forette
M.L. Seux
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2000;144:1469-74
Abstract
Download PDF

Samenvatting

- De verschillende vormen van dementie, met name degeneratieve (ziekte van Alzheimer) en vasculaire dementie, tonen wereldwijd een exponentiële toename als gevolg van vergrijzing van de bevolking.

- Voor beide vormen is bloeddrukverhoging mede een predisponerende factor van betekenis gebleken.

- Het verband tussen dementie en hypertensie wordt versluierd door een interval van 12-15 jaar tussen het begin van evidente bloeddrukstijging en de klinische manifestatie van dementie.

- Een verdere complicerende factor is gelegen in de waarneming dat het intreden van dementie vergezeld kan gaan van secundaire bloeddrukdaling.

- Vroegtijdige behandeling met bloeddrukverlagende middelen (inzonderheid de dihydropyridinecalcium-antagonist nitrendipine) lijkt preventief te kunnen werken, al dient dit nog nader te worden geverifieerd aan de hand van formeel goed gecontroleerd onderzoek.

artikel

Sinds jaren bestaat het vermoeden dat hypertensie kan bijdragen aan het ontstaan van cognitieve functiestoornissen en dementie. Men betrok dit risico in het bijzonder op de vasculaire vorm van dementie, tot de resultaten van een Scandinavisch onderzoek en het ‘Erasmus Rotterdam gezondheid en ouderen’(ERGO)-onderzoek aannemelijk maakten dat dit evenzeer geldt voor de degeneratieve vorm (ziekte van Alzheimer).1 2

Het onderscheid tussen vasculaire dementie (inclusief multi-infarctdementie) en de ziekte van Alzheimer is overigens verre van eenvoudig, zelfs wanneer men beschikt over afbeeldingstechnieken van hersenstructuren, zoals CT of MRI, in dezen vooral gericht op het opsporen van wittestofafwijkingen. Doordat hypertensie nu algemeen wordt aangezien voor een risicofactor voor beide vormen van dementie, verliest dit diagnostische dilemma bij hypertensiepatiënten veel van zijn actualiteit. Het accent komt nu meer te liggen op een vroegtijdige onderkenning van cognitieve stoornissen dan wel beginnende dementie in het algemeen. Op het eerste gezicht lijkt dit voor huisartsen, internisten en geriaters, die in de praktijk het meest van doen hebben met hypertensie, een nogal veeleisende opgave.

‘Mini-mental state examination’

Er bestaat echter een eenvoudige testmethode die door iedere arts of zijn of haar hulpkracht zonder veel tijdverlies kan worden uitgevoerd, de ‘Mini-mental state examination’ (MMSE) van Folstein et al.3 Alle relevante aspecten van cognitief functioneren, zoals oriëntatie in plaats en tijd, acute inprenting, kortetermijngeheugen, reken- en taalvaardigheid en constructief vermogen kunnen hiermee worden gekwantificeerd en vastgelegd voor follow-up (tabel). De schaal telt 30 punten, waarbij een score lager dan 24 punten als indicatief geldt voor beginnende dementie. Zulk een suboptimale score kan uiteraard op zichzelf niet volledig specifiek zijn voor de diagnose ‘beginnende dementie’. Men denke bijvoorbeeld aan de mogelijkheid van macroscopische hersenafwijkingen of aan interferentie door medicatie. In geval van twijfel kunnen aanvullende criteria, zoals opgesteld door de Wereldgezondheidsorganisatie en de American Psychiatric Association, uitkomst brengen.4 5 Men zal dan echter in het algemeen de voorkeur geven aan een neuropsychiatrisch consult. Het bestaan van zulk een aanvullend traject zal echter geen obstakel behoeven te zijn voor het periodiek vastleggen van een simpele MMSE-score bij ouderen met hypertensie, bij wie tot bloeddrukverlagende behandeling is of wordt overgegaan. De vraag is gerechtvaardigd of dit geen overbodig onderzoek is, waar volgens de geldende norm een behandeling toch al geïndiceerd zal zijn. Wij zijn niettemin de mening toegedaan dat deze mentale peiling een essentiële aanvulling betekent van de fysische diagnostiek bij de oudere hypertensiepatiënt.

Vooruitlopend op de hierna volgende literatuurbespreking wagen wij ons aan de stelling dat het beloop van de MMSE-uitslag van belang zal zijn voor het beleid inzake een optimale keuze en titratie van de medicatie.

hypertensie en cognitieve functies

Transversaal onderzoek

Een directe correlatie tussen bloeddrukniveau en cognitief functieverlies is moeilijk vast te stellen. Een overzicht hierover gaf gemengde resultaten te zien:6 in 4 onderzoeken werd geen correlatie gevonden, terwijl in 6 andere onderzoekingen het cognitieve vermogen negatief bleek te zijn beïnvloed bij een verhoging van de systolische ofwel de diastolische druk, of van beide. In een enkel onderzoek werd overigens juist een positief verband tussen cognitieve prestaties en bloeddrukniveau gevonden.

Dergelijke gevarieerde uitkomsten zijn niet verwonderlijk, gezien de uiteenlopende samenstelling van de onderzochte populaties en het gebrek aan uniformiteit in de toegepaste neuropsychologische detectiemethoden. Belangrijker is nog dat bij zulke momentopnamen geen rekening kan worden gehouden met een eventueel verband op lange termijn tussen het beloop van de bloeddruk en de manifestatie van cerebrale functiestoornissen.

Longitudinaal onderzoek

Het lijkt dan ook van meer belang zich te oriënteren op de uitkomsten van longitudinale onderzoekingen.1 7-13 Daaruit is komen vast te staan dat bloeddrukverhoging slechts geleidelijk tot cognitieve functiestoornissen leidt en pas op langere termijn predisponeert tot het ontstaan van manifeste dementie. Het interval tussen het constateren van bloeddrukverhoging en het signaleren van dementie bleek 12-25 jaar te bedragen. Dit verklaart het ontbreken van een overtuigende momentane correlatie, als zo-even aangegeven.

Juist verlaagde bloeddruk

Een intrigerend bijkomend gegeven uit één van de meest prestigieuze onderzoeken is dat in een betrekkelijk korte periode voor het intreden van manifeste ziekte van Alzheimer de bloeddruk gemiddeld lager werd dan bij niet-dementerende patiënten.1 Deze paradox is voor verschillende uitleg vatbaar. Zo'n fase van bloeddrukdaling zou bijvoorbeeld kunnen worden toegeschreven aan afnemende lichamelijke activiteit onder invloed van beginnende dementering. Daarnaast bestaat theoretisch de mogelijkheid dat in het kader van de Alzheimer-degeneratie ook autonome prefrontale hersencentra (locus coeruleus, amygdala) worden aangetast, met disfunctie van de bloeddrukregulatie als gevolg.14 15 Het is bovendien denkbaar dat er een vicieuze cirkel ontstaat doordat de bewuste bloeddrukdaling in deze late fase tot een verminderde (orthostatische) hersendoorbloeding leidt en daarmee tot verdere cerebrale aftakeling.14 Dergelijke overwegingen zijn weliswaar speculatief, maar zouden wel eens van praktisch belang kunnen blijken, bijvoorbeeld met betrekking tot de noodzaak tot uiterst zorgvuldige regulatie van de bloeddruk in deze fase van het proces van cognitieve aftakeling.

de rol van bloeddrukverlagende middelen in de preventie van dementie

Aangezien hypertensie een rol speelt bij het ontstaan van vasculaire cerebrale complicaties (beroerte) waarbij bloeddrukverlagende behandeling voor 25-40 preventief is gebleken, ligt het voor de hand eveneens een gunstig effect te verwachten wanneer het gaat om de meer diffuse cerebrale substraten die ten grondslag lijken te liggen aan het ontstaan van dementie en waarbij hypertensie een oorzaak kan zijn. Het toetsen van deze hypothese is ingewikkelder dan bijvoorbeeld voor de mogelijke preventie van beroerte. Niet alleen is (het substraat van) dementie moeilijker vast te stellen door het sluipende karakter van de afwijking, het tijdsinterval is in het algemeen lang, zoals in het voorgaande aangeduid.

Aanwijzingen voor een positief effect van bloeddrukverlagende medicatie

Er zijn echter aanwijzingen dat bloeddrukverlagende behandeling al in een tijdsbestek van 3-4 jaar het ontstaan van cognitieve functiestoornissen meetbaar kan mitigeren. In het Kungsholmen-project12 werden 1301 personen van 75 jaar en ouder 3 jaar gevolgd, met het oog op het beloop van bloeddruk en cognitieve functies. Bij de afsluiting van het onderzoek waren 987 personen nog in leven. Van hen hadden 458 hypertensie, van wie er 122 behandeld werden met een diureticum. De vermindering van de cognitieve functie leek door het laatste gunstig te worden beïnvloed. Bovendien bedroeg in de behandelde groep het (voor leeftijd, geslacht, uitgangsbloeddruk en cardiovasculaire complicaties gecorrigeerde) relatieve risico voor het ontstaan van dementie 0,6 (95-betrouwbaarheidsinterval (95-BI): 0,3-1,2). Deze tendens lijkt bemoedigend, maar is moeilijk te interpreteren gezien het ontbreken van statistische significantie. Er was in dit onderzoek ook geen sprake van enige systematiek in de behandeling.

Hoge bloeddruk en cognitief functieverlies

Het ‘Epidemiology of vascular aging’-onderzoek omvatte 1389 personen (59-71 jaar), van wie er 1172 na 4 jaar nogmaals konden worden onderzocht.13 Hierbij waren 167 individuen met hypertensie (systolische druk ? 160 mmHg) betrokken, van wie er (anamnestisch) 81 waren behandeld met uiteenlopende bloeddrukverlagende middelen (?-blokkers, calciumantagonisten, angiotensineconverterend-enzym(ACE)-remmers of diuretica). Men vond een duidelijke correlatie tussen bloeddrukverhoging en daaropvolgend cognitief functieverlies (meer dan 4 punten op de MMSE-schaal). Het relatieve risico bedroeg 4,3 (95-BI: 2,1-8,8). Bij wegens hypertensie behandelde personen lag het relatieve risico aanmerkelijk lager: 1,9 (95-BI: 0,8-4,4).

Vooral van laatstgenoemd onderzoek zijn de uitkomsten belangwekkend, ook al kan men deze hooguit als oriënterend beschouwen gezien de fragmentarische weergave van de medicatie. In dit opzicht bestaat er een evidente behoefte aan strikt gecontroleerde (gerandomiseerde en geblindeerde) onderzoekingen.

Meldingen van het ontbreken van een positief effect van medicatie

De uitkomsten van 3 lege artis uitgevoerde therapeutische hypertensietrials met dementie als secundaire onderzoeksuitkomst zijn inmiddels bekend.16-18 Het ‘Systolic hypertension in the elderly program’(SHEP)-onderzoek had betrekking op personen van gemiddeld 72 jaar met geïsoleerde systolische hypertensie (gemiddeld 170 mmHg), bij wie na randomisatie een diureticum (chloortalidon) als primair bloeddrukverlagend middel, dan wel een placebo werd toegepast.16 In de loop van 5 jaar was de gemiddelde systolische druk in de actief behandelde groep gedaald tot 143 mmHg, tegen 155 mmHg in de placebogroep. Het relatieve risico voor beroerte bleek onder invloed van actieve behandeling te zijn verlaagd tot 0,64 ofwel 64 (p = 0,0003). Bij een representatieve deelgroep van 2034 gerandomiseerde patiënten werden ter opsporing van dementie tevens halfjaarlijkse psychometrische tests verricht. In het vervolg bleek dat geen significant verschil was ontstaan in de frequentie van dementie: 1,6 in de actief behandelde groep tegen 1,9 in de placebogroep.

Soortgelijke ervaringen werden opgedaan in de ‘Medical Research Council-trial of treatment of hypertension in older adults’ (MRC-onderzoek).17 De opzet en de patiëntenpopulatie waren vergelijkbaar met die van het SHEP-onderzoek: 2 groepen patiënten ontvingen actieve medicatie, namelijk medicatie gebaseerd op amiloride-hydrochloorthiazide of op atenolol; een 3e groep kreeg placebo. Actieve behandeling resulteerde na verloop van 5,8 jaar in een verlaging van de incidentie van beroerte met 25. Bij 2584 van de in totaal 4396 patiënten werden periodiek de uitkomsten van psychometrische tests gevolgd. Hierbij werd geen verschil in cognitieve functies tussen de 3 groepen gevonden.

Meldingen van een positief effect van medicatie

Tegenover deze negatieve resultaten kunnen die van het ‘Systolic hypertension in Europe’(Syst-Eur)-onderzoek worden gesteld.18 De totale populatie omvatte 4695 patiënten van 60 jaar en ouder met geïsoleerd systolische hypertensie (systolische druk: 160 mmHg en hoger; diastolische druk tabel). De patiënten werden dubbelblind gerandomiseerd naar actieve behandeling met de calciumantagonist nitrendipine (10-40 mg per dag) of placebo als basistherapie.

Na een mediane observatieduur van 2 jaar en een nettodaling van de systolische druk met 10,1 mmHg was men genoodzaakt de dubbelblinde fase van het algehele onderzoek te beëindigen en over te gaan op uitsluitend actieve medicatie, wegens een kritische verlaging van de incidentie van beroerte met 42 (p = 0,003) in de actief behandelde groep. In het dementieonderzoeksproject waren bij afsluiting van de dubbelblinde fase bij 2418 van de 3162 oorspronkelijk gerandomiseerde patiënten voldoende follow-upgegevens beschikbaar voor analyse. Met uitsluiting van beroerte waren de uitkomsten volgens analyse per protocol als volgt: in de placebogroep hadden 15 patiënten dementie gekregen (van wie 13 met de ziekte van Alzheimer), tegen 7 in de behandelde groep (6 met ziekte van Alzheimer). Per 1000 patiëntobservatiejaren bleek onder invloed van actieve behandeling de incidentie van dementie uit te komen op 2,7, versus 6,6 in de placebogroep (een daling van 60; p = 0,03). Dit resultaat vormt ontegenzeggelijk een sterke aanwijzing dat een (lipofiele) dihydropyridine-calciumantagonist, in dit geval nitrendipine, kan bijdragen aan preventie van dementie bij oudere patiënten met (systolische) bloeddrukverhoging.

Deze gunstige uitslag is ogenschijnlijk in tegenspraak met die van enkele retrospectieve onderzoekingen, waarin (andere) calciumantagonisten op het punt van cognitieve functies minder goed leken te scoren dan bijvoorbeeld een ?-blokker of een diureticum.19 20 Genoemde onderzoeken gingen echter mank aan een ongeorganiseerde opzet, het ontbreken van randomisatie, gebrekkige informatie over de therapeutische regimes, en - erger nog - indicatiebias; deze komt erop neer dat calciumantagonisten gewoonlijk meer worden voorgeschreven aan patiënten met een ongunstig cardiovasculair risicoprofiel. Dit is onlangs geverifieerd in een retrospectief onderzoek in Pennsylvania.21 Hierin bleek het relatieve risico voor arteriosclerotische aandoeningen sterk samen te hangen met de daaropvolgende toepassing van calciumantagonisten, en wel met een factor van niet minder dan 7,78. Dit maakt nog eens duidelijk dat men uit niet-gerandomiseerde, niet-geblindeerde therapeutische onderzoekingen geen sluitende conclusies mag trekken.

beschouwing

Een vergelijking tussen de uitkomsten van de SHEP-, MRC-, en Syst-Eur-onderzoeken afgezet tegen het perspectief van het natuurlijke beloop van hypertensie en dementie geeft aanleiding tot de volgende overwegingen.

In het natuurlijke beloop van hypertensie blijkt er een latente periode van 12-25 jaar te bestaan alvorens dementie zich kan manifesteren. In dat opzicht behoeft het dan ook nauwelijks verwondering te wekken dat bloeddrukverlaging gedurende perioden van respectievelijk 5 en 5,8 jaar in de SHEP- en MRC-trials niet tot een waarneembare reductie van de incidentie van dementie heeft geleid, in tegenstelling tot reductie van het meer directe risico van bijvoorbeeld beroerte.

Des te opvallender is dat het Syst-Eur-onderzoek daarentegen wel tot een evidente, zij het kleinschalige, vermindering van het aantal patiënten met dementie heeft geleid en dat nog wel op een nog kortere termijn van gemiddeld 2 jaar. Er valt hierbij geen verband te zien met de mate van (netto)bloeddrukverlaging, die vergelijkbaar was met die in het SHEP- en het MRC-onderzoek.

De vraag doet zich nu voor of de (lipofiele) dihydropyridine-calciumantagonist, ongeacht de bloeddrukverlaging, een direct-preventieve cerebrale werking kan hebben uitgeoefend. Een dergelijk effect is conceptueel allerminst uitgesloten. In de biochemische kettingreactie die uiteindelijk tot het substraat van met name degeneratieve dementie voert, lijkt neurotoxische oververzadiging met calciumionen een belangrijke determinant te zijn.18 22 23 Dit is uiteraard slechts één van de vele aspecten van de multifactoriële causale cascade. Wij beogen hiermee slechts aan te geven dat een causale verklaring voor de preventieve werking van een calciumantagonist bepaald niet ondenkbaar zou zijn. Hierbij valt dan nog aan te tekenen dat van een therapeutische werking bij eenmaal ingetreden dementie nauwelijks sprake kan zijn, omdat daar in termen van calciumoververzadiging van de betrokken neuronen een ‘point of no return’ lijkt te zijn bereikt.18

conclusie en agenda

Iedere mogelijkheid tot preventie van degeneratieve en vasculaire dementie heeft wereldwijd een hoge prioriteit. Hypertensie bij ouderen is gebleken een belangrijke predisponerende factor te zijn, zij het met een lange latentieperiode. Bloeddrukverlagende behandeling met geijkte middelen kan het ontstaan van acute cardiovasculaire complicaties binnen een periode van enkele jaren met 25-40 terugdringen. Dit is echter nog geenszins bewezen voor dementie, alleen al omdat prospectieve onderzoeken door de eerder genoemde gunstige effecten van actieve behandeling moesten worden afgebroken. De basis voor toekomstige met placebo te vergelijken onderzoekingen is hiermee onherroepelijk komen te vervallen. Een verder onderzoek met het oog op een mogelijke bevestiging van preventie van dementie door bloeddrukverlaging, dan wel door een specifiek effect van calciumantagonisme zal dan ook beperkt moeten blijven tot een vergelijking tussen een conventioneel bloeddrukverlagend regime en een (lipofiele) dihydropyridine-calciumantagonist. De European Working Party on High Blood Pressure in the Elderly, die aan de wieg heeft gestaan van het Syst-Eur-onderzoek, heeft dienovereenkomstig een protocol ontworpen onder het acroniem DEPHY (van ‘Dementia prevention in hypertension’), waarin een thiazidediureticum voor de groep met controlebehandeling is gekozen. Gegeven de verwachting dat de gunstige invloed op de algemene cardiovasculaire prognose bij beide therapeutische regimes weinig uiteen zal lopen, kan hierbij het accent komen te liggen op een periodieke evaluatie van cognitieve functies, gericht op een langere termijn dan tot dusver mogelijk was. Beëindiging van het onderzoek zal primair worden bepaald door een strikt bewezen verschil in de incidentie van dementie.

Literatuur
  1. Skoog I, Lernfelt B, Landahl S, Palmertz B, Andreasson LA,Nilsson L, et al. 15-year longitudinal study of blood pressure and dementia.Lancet 1996;347:1141-5.

  2. Hofman A, Ott A, Breteler MMB, Bots ML, Slooter AJ,Harskamp F van, et al. Atherosclerosis, apolipoprotein E, and prevalence ofdementia and Alzheimer's disease in the Rotterdam Study. Lancet1997;349:151-4.

  3. Folstein MF, Folstein SE, McHugh PR. ‘Mini-mentalstate’. A practical method for grading the cognitive state of patientsfor the clinician. J Psychiatr Res 1975;12:189-98.

  4. World Health Organization (WHO). Internationalclassification of diseases. 10th ed. Genève: WHO; 1992.

  5. American Psychiatric Association (APA). Diagnostic andstatistical manual (DSM). 4th ed. Washington, D.C.: APA; 1994.

  6. Seux ML, Forette F. Effects of hypertension and itstreatment on mental function. Curr Hypertens Rep 1999;3:232-7.

  7. Elias MF, Wolf PA, D'Agostino RB, Cobb J, White LR.Untreated blood pressure level is inversely related to cognitive functioning:the Framingham Study. Am J Epidemiol 1993;138:353-64.

  8. Launer LJ, Masaki K, Petrovitch H, Foley D, Havlik RJ. Theassociation between midlife blood pressure levels and late-life cognitivefunction. The Honolulu-Asia Aging Study. JAMA 1995;274:1846-51.

  9. Waldstein SR. Hypertension and neuropsychologicalfunction: a lifespan perspective. Exp Aging Res 1995;21:321-52.

  10. Kilander L, Nyman H, Boberg M, Hansson L, Lithell H.Hypertension is related to cognitive impairment: a 20-year follow-up of 999men. Hypertension 1998;31:780-6.

  11. Glynn RJ, Beckett LA, Hebert LE, Morris MC, Scherr PA,Evans DA. Current and remote blood pressure and cognitive decline. JAMA1999;281:438-45.

  12. Guo Z, Fratiglioni L, Zhu L, Fastbom J, Winblad B,Viitanen M. Occurrence and progression of dementia in a community populationaged 75 years and older: relationship of antihypertensive medication use.Arch Neurol 1999;56:991-6.

  13. Tzourio C, Dufouil C, Ducimetiere P, Alperovitch A.Cognitive decline in individuals with high blood pressure: a longitudinalstudy in the elderly. EVA Study Group. Neurology 1999;53:1948-52.

  14. Skoog I. Blood pressure and dementia. In:Birkenhäger WH, Reid JL, editors. Handbook of hypertension. Vol 18. In:Hansson L, Birkenhäger WH, editors. Assessment of hypertensive organdamage. Ch 15. Amsterdam: Elsevier Science; 1997. p. 312.

  15. Chalmers J, Arnolda L, Lewellyn-Smith I, Minson J,Pilowsky P. Central nervous control of blood pressure. In: Swales JD, editor.Textbook of hypertension. Ch 20. Oxford: Blackwell; 1994. p. 417.

  16. Applegate WB, Pressel S, Wittes J, Luhr J, Shekelle RB,Camel GH, et al. Impact of the treatment of isolated systolic hypertension onbehavioral variables. Results from the systolic hypertension in the elderlyprogram. Arch Intern Med 1994;154:2154-60.

  17. Prince MJ, Bird AS, Blizard RA, Mann AH. Is the cognitivefunction of older patients affected by antihypertensive treatment? Resultsfrom 54 months of the Medical Research Council's trial of hypertensionin older adults. BMJ 1996;312:801-5.

  18. Forette F, Seux ML, Staessen JA, Thijs L,Birkenhäger WH, Barbarskiene MR, et al. Prevention of dementia inrandomised double-blind placebo-controlled Systolic Hypertension in Europe(Syst-Eur) trial. Lancet 1998;352:1347-51.

  19. Heckbert SR, Longstreth jr WT, Psaty BM, Murros KE, SmithNL, Newman AB, et al. The association of antihypertensive agents with MRIwhite matter findings and with Modified Mini-Mental State Examination inolder adults. J Am Geriatr Soc 1997;45:1423-33.

  20. Maxwell CJ, Hogan DB, Ebly EM. Calcium-channel blockersand cognitive function in elderly people: results from the Canadian Study ofHealth and Aging. CMAJ 1999;161:501-6.

  21. Leader S, Roht L. Evidence of confounding by indication:prescribing of calcium antagonists abstract. Am J Hypertens1999;12:26A-7A.

  22. Zipfel GJ, Lee JM, Choi DW. Reducing calcium overload inthe ischemic brain. N Engl J Med 1999;341:1543-4.

  23. Pascale A, Etcheberrigaray R. Calcium alterations inAlzheimer's disease: pathophysiology, models and therapeuticopportunities. Pharmacol Res 1999;39:81-8.

Auteursinformatie

Erasmus Universiteit, Rotterdam.

Prof.dr.W.H.Birkenhäger, emeritus hoogleraar Interne Geneeskunde, Karl Marxstraat 35, 3076 DP Rotterdam.

Academisch Ziekenhuis Maastricht, afd. Interne Geneeskunde, Maastricht.

Prof.dr.P.W.de Leeuw, internist.

Universiteit Leuven, Campus Gasthuisberg, afd. Hypertensie en Cardiovasculaire Revalidatie, Leuven, België.

Dr.J.A.Staessen, internist-epidemioloog; dr.J.G.Wang, assistent-geneeskundige.

Universiteit Parijs, CHU Cochin, Hôpital Broca, afd. Geriatrie, Parijs, Frankrijk.

Prof.F.Forette en dr.M.L.Seux, geriaters.

Contact prof.dr.W.H.Birkenhäger

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

J.
de Lepeleire

Leuven, België, augustus 2000,

Het recente artikel van Birkenhäger et al. over het verband tussen cognitief verlies en bloeddrukverhoging is van groot belang (2000:1469-74). Het slaat een brug tussen twee belangrijke aspecten van chronische pathologische afwijkingen waarmee de artsen in het algemeen en de huisartsen in het bijzonder meer en meer zullen worden geconfronteerd.

De auteurs wagen zich aan de stelling dat de ‘Mini-mental state examination’(MMSE)-uitslag ‘van belang zal zijn voor het beleid inzake een optimale keuze en titratie van de medicatie’. Wij nemen aan dat zij de resultaten van het geplande ‘Dementia prevention in hypertension’(DEPHY)-onderzoek afwachten om aan te geven op welke manier de evolutie van de MMSE-score de medicatietitratie zal bepalen. In afwachting hiervan, is een aantal belangrijke opmerkingen te formuleren.

Het gebruik van de MMSE is niet zo eenvoudig als de auteurs suggereren. Ook al neemt de test bij afname door een hierin geoefende arts slechts 15 min in beslag, het bedreigende karakter ervan vergt dat men meer tijd uittrekt om de test goed in te leiden en negatieve reacties op te vangen. De standaard van het Nederlands Huisartsen Genootschap over dementie beveelt deze test mede daarom niet aan voor gebruik door huisartsen.1 Recenter Nederlands onderzoek komt tot de conclusie dat de MMSE in de klinische praktijk met omzichtigheid moet worden gehanteerd.2 Over de waarde van de MMSE in een longitudinale follow-up bestaat ook onduidelijkheid. Onder andere leereffecten kunnen het herhaald gebruik bemoeilijken. Het is niet uitgesloten dat voor het volgen van het cognitief functioneren, gecomputeriseerde neuropsychologische tests waardevoller zijn.3 Hoewel het enthousiasme van de auteurs voor de MMSE misschien wat te groot is, blijft hun bijdrage zeer waardevol, klinisch en wetenschappelijk.

J. de Lepeleire
P. Decorte
J. Heyrman
F. Buntinx
Literatuur
  1. Bruyne GA de, Meyboom-de Jong B, Muskens JB, Veltman MTM, Weijtens JTNM, Wind AW. NHG-standaard Dementiesyndroom. Huisarts Wet 1991;34:598-607.

  2. Eefsting JA, Boersma F, Tilburg W van, Brink W van den. Bruikbaarheid van de ‘Mini-mental state examination’ voor het vaststellen van dementie; onderzoek naar de criteriumvaliditeit in een Nederlandse plattelandspopulatie. [LITREF JAARGANG="1997" PAGINA="2066-70"]Ned Tijdschr Geneeskd 1997; 141:2066-70.[/LITREF]

  3. De Lepeleire J. De diagnose van dementie. Het aandeel van de huisarts [proefschrift]. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven; 2000.

Amsterdam, augustus 2000,

Met belangstelling lazen wij het artikel van Birkenhäger et al. (2000:1469-74). Aandacht voor een vroegtijdige onderkenning van cognitieve stoornissen dan wel beginnende dementie bij patiënten met vasculaire risicofactoren in het bijzonder kan belangrijke therapeutische consequenties hebben voor de patiënt en adviserende maatregelen met zich meebrengen. De herkenning van cognitieve stoornissen is echter afhankelijk van de gebruikte methode. Derhalve verbazen wij ons erover dat de MMSE nu wordt aanbevolen als eenvoudige testmethode.

Hoewel, zoals de auteurs terecht opmerken, er nog veel onduidelijkheid bestaat over de rol van hypertensie bij de oudere patiënt lijkt het toch een belangrijke bijdragende factor te zijn voor de ziekte van Alzheimer, hoewel de specifieke relatie niet bekend is. Bij het ontstaan van vasculaire dementie is de rol van hypertensie duidelijker, waarbij één van de theorieën is dat chronische hypertensie leidt tot concentrische hyaliene vaatwandverdikking en resulteert in atherosclerose in de meest distale delen van de cerebrale arteriën. Het is mogelijk dat andere vasculaire risicofactoren dit proces nog versterken. Op de moderne beeldvormende technieken wordt dit zichtbaar als diffuse wittestofafwijkingen oftewel leukoaraïose.1 De aard van de cognitieve achteruitgang die hiermee gepaard gaat, heeft kenmerken van subcorticale dementie, te weten een vertraagde psychomotoriek, moeite met uitvoerende functies, en geheugenstoornissen met een relatief intacte herkenning. Echter, de MMSE is niet gevoelig voor de detectie van deze cognitieve functies en zal eerder gestoord zijn bij patiënten met corticale functiestoornissen, zoals bij de ziekte van Alzheimer.2 Juist in de vroege fase zullen patiënten met subcorticale vasculaire veranderingen een normale MMSE-score hebben, terwijl zich toch reeds cognitieve problemen voordoen. Voor deze vroege detectie van subcorticale cognitieve achteruitgang is behoefte aan nieuwe screeningsmethoden, die net zo eenvoudig toepasbaar zijn voor de praktijk als de MMSE.3 Wij zijn van mening dat pas na invoering van een gestandaardiseerde screeningsmethode en goed gedefinieerde klinische criteria voor subcorticale dementie werkelijk inzicht verkregen kan worden in de problematiek van de cognitie van de patiënt met vasculaire risicofactoren en dat het probleem vermoedelijk veel groter is dan tot op heden wordt aangenomen.

B. van Harten
H. Weinstein
Literatuur
  1. Gijn J van. Leukoaraiosis and vascular dementia. Neurology 1998; 51(3 Suppl 3): S3-8.

  2. Pasquier F. Early diagnosis of dementia: neuropsychology. J Neurol 1999;246:6-15.

  3. Harten B van, Courant MNJ, Weinstein HC. HDS: a screeningtest for subcortical dementia [abstract]? J Neurol 1999;246(Suppl 1): 1/52-3.

W.H.
Birkenäger

Rotterdam, september 2000,

Wij lichten onze aanbeveling van de MMSE als handzame oriënterende screeningstest voor het opsporen van cognitief disfunctioneren bij oudere patiënten met hypertensie gaarne nader toe.

Met de MMSE is in wijde kring ervaring opgedaan, met name in tal van prospectieve therapeutische hypertensieonderzoeken, die deels op objectieve (geblindeerde) basis werden uitgevoerd. Wij hebben ons er bij de voorbereiding van de ‘Syst-Eur trial’1 eind jaren tachtig van vergewist dat de MMSE uitsluitend geschikt was als grove screeningstest, die bij een kritisch verlaagde score (23 op een schaal van 30) gevolgd diende te worden door een specifieker diagnostisch onderzoek, bestaande uit de ‘Diagnostic and statistical manual of mental disorders’ DSM-III (inmiddels veredeld tot DSM-IV) benevens toepassing van morfologische detectiemethoden voor een zo goed mogelijk onderscheid tussen de ziekte van Alzheimer en vasculaire dementie. In twijfelgevallen werd de diagnose ‘gemengde dementie’ (‘mixed dementia’) gesteld. Voor de keuze van de (kinderlijk eenvoudige) MMSE als selectiecriterium hadden wij twee doorslaggevende redenen.

De eerste overweging was dat gezien de grote verscheidenheid binnen het kader van bijna 200 Europese onderzoekscentra een gemeenschappelijke noemer moest worden gevonden voor een handzame cognitieve functiebepaling die ook door betrekkelijk ongeoefenden kon worden uitgevoerd. De MMSE was hiervoor de beste kandidaat. De tweede overweging lag in ons streven de resultaten van het Syst-Eur-onderzoek achteraf te kunnen vergelijken met die van andere prospectieve trials.

Wat betreft het leereffect, zoals naar voren gebracht door collega De Lepeleire et al., hebben wij inderdaad de indruk gekregen dat dit aanwezig was, ondanks de ruim gekozen intervallen van een jaar. In de loop van een mediane observatieperiode van 2 jaar daalde in de placebogroep de MMSE-score met slechts 0,15 punt op de schaal van 30. Hierbij zij aangetekend dat de onderzoekspopulatie - waarschijnlijk door selectie - bij de randomisatie met 29 punten opvallend hoog scoorde, hetgeen een herkenning waarschijnlijk heeft vergemakkelijkt. In de algemene praktijk ligt dit getal naar verwachting aanmerkelijk lager. Bovendien heeft het gunstige uitgangsniveau in de Syst-Eur-populatie niet verhinderd dat er in enkele jaren via de MMSE-toets en het daaropvolgende specifieke onderzoek 32 patiënten met dementie zijn opgespoord. Een veel langere follow-up zoals in de algemene praktijk te verwachten is, bovendien gepaard gaande met een minder strenge selectie, zal redelijkerwijze de toepassing van de MMSE als screeningsinstrument nog functioneler maken. Dit kan men ook afleiden uit de huisartsgeneeskundige evaluatie door Eefsting et al.,2 waar De Lepeleire et al. ons terecht op wezen. Eefsting et al. concludeerden dat ‘de MMSE ook in de Nederlandse situatie een screeningsinstrument is met een redelijke criterium-validiteit’. De sensitiviteit in vergelijking met de ‘gouden standaard’, DSM-III, bedroeg bij een afkappunt van 24 0,80. Legt men de lat hoger, bijvoorbeeld bij een afkappunt van 27, dan stijgt de sensitiviteit zelfs tot 0,92. De specificiteit ligt aanmerkelijk lager, maar dit levert geen probleem op waar de MMSE uitsluitend bedoeld is om als indicator voor specifieker onderzoek te dienen. Het voert te ver om hier aan te geven hoe wij één en ander in het DEPHY-onderzoek hopen te verwezenlijken.

De bezwaren van de kant van de collegae Van Harten en Weinstein tegen de betrekkelijke ongevoeligheid van MMSE-screening voor vasculaire dementie kunnen wij aanvoelen, te meer omdat wij in het Syst-Eur-patiëntenbestand relatief minder patiënten met deze variant aantroffen dan wij in onze populatie met systolische hypertensie hadden verwacht. Dit kan inderdaad samenhangen met het feit dat de MMSE slechts enkele uitvoeringsopdrachten omvat. De ‘Hamilton depression scale’, zoals gewoonlijk toegepast voor de detectie van het HIV-dementiesyndroom, lijkt bij andersoortige subcorticale dementie in handen van de auteurs inderdaad een betere discriminerende functie aan de dag te leggen, blijkens hun onderzoek bij 36 oudere patiënten en 17 controlepersonen.3 Wij wachten meer definitieve resultaten van dit onderzoek met belangstelling af.

Het contrast dat Van Harten en Weinstein tussen corticale en subcorticale substraten van dementie schilderen, is in onze ogen overigens wel erg ‘grijs-wit’. Het gaat ons bepaald te ver om vasculaire en subcorticale dementie als synoniemen te presenteren. Vasculaire dementie kan immers wel degelijk ook in de cortex geworteld zijn, bijvoorbeeld in geval van multi-infarctdementie. Wij citeren hier bijvoorbeeld Van Gijn:4 ‘Niet alle gevallen van vasculaire dementie worden veroorzaakt door diffuse veranderingen van de witte stof’. Pasquier gaat zelfs nog verder en maakt in haar overzicht expliciet onderscheid tussen corticale en subcorticale vasculaire dementie.5 Voorts treft men in een verslag van een recente workshop de volgende zinsnede aan: ‘Gezien de klaarblijkelijk hoge frequentie waarmee cerebrovasculaire ziekte en de ziekte van Alzheimer tegelijk voorkomen, kunnen klinische trials tevens betrekking hebben op gemengde dementie’.6

Al dergelijke onzekerheden in aanmerking nemend en daarbij dankbaar gebruikmakend van hetgeen ons door de inzenders is aangereikt, keren wij toch weer terug tot ons pleidooi voor het invoeren van de MMSE als simplistisch baken in het ondoorzichtige woud van neuropsychologische detectievarianten. De grote aantrekkingskracht ligt in de laagdrempeligheid, de uitvoerbaarheid door hulpkrachten en het minimum aan tijdverlies. Ondanks het lage plafond van de aan patiënt gestelde eisen is de sensitiviteit voldoende om patiënten te selecteren voor gericht onderzoek.

Mocht men toch gevoelens van onbehagen koesteren met betrekking tot eventueel gemiste subcorticale functiestoornissen, dan rest nog altijd de klinische blik. Subcorticale dementering wordt immers gekenmerkt door één of meer van de volgende symptomen, afgeleid van het theorema van Cummings door Roman en Royall:7 deterioratie van stemming, uitspraak, lichaamshouding, motorisch tempo en coördinatie, en de presentatie van onwillekeurige spiercontracties; dit alles in aanwezigheid van de via de MMSE aan het licht gebrachte stoornissen in kortetermijngeheugen en ruimtelijke perceptie.

W.H. Birkenäger
P.W. de Leeuw
J.A. Staessen
J.G. Wang
F. Forette
M.L. Seux
Literatuur
  1. Forette F, Seux ML, Staessen JA, Thijs L, Birkenhäger WH, Babarskiene MR, et al. Prevention of dementia in randomised double-blind placebo-controlled systolic hypertension in Europe (Syst-Eur) trial. Lancet 1998;352:1347-51.

  2. Eefsting JA, Boersma F, Tilburg W van, Brink W van den. Bruikbaarheid van de ‘Mini-mental state examination’ voor het vaststellen van dementie; onderzoek naar de criteriumvaliditeit in een Nederlandse plattelandspopulatie. [LITREF JAARGANG="1997" PAGINA="2066-70"]Ned Tijdschr Geneeskd 1997; 141:2066-70.[/LITREF]

  3. Harten B van, Courant MNJ, Weinstein HC. HDS: a screeningtest for subcortical dementia [abstract]? J Neurol 1999;246(Suppl 1): 1/52-3.

  4. Gijn J van. Leukoaraiosis and vascular dementia. Neurology 1998; 51(3 Suppl 3):S3-8.

  5. Pasquier F. Early diagnosis of dementia: neuropsychology. J Neurol 1999;246:6-15.

  6. Desmond DW, Erkinjuntti T, Sano M, Cummings JL, Bowler JV, Pasquier F, et al. The cognitive syndrome of vascular dementia: implications for clinical trials. Alzheimer Dis Assoc Disord 1999; 13(Suppl 3):S21-9.

  7. Roman GC, Royall DR. Executive control function: a rational basis for the diagnosis of vascular dementia. Alzheimer Dis Assoc Disord 1999;13(Suppl 3):S69-80.