TIA 'tje ... Aspirientje?

Klinische praktijk
J. van Gijn
L.J. Kappelle
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1995;139:2708-11
Download PDF

artikel

Dames en Heren,

Dat in Nederland de huisarts een centrale rol in de gezondheidszorg inneemt, is van voordeel boven de situatie in sommige andere westerse landen, waar patiënten rechtstreeks naar een specialist kunnen gaan. Dat laatste kan gevaarlijk zijn. Immers, een groot deel van de mensen die een arts raadplegen, heeft lichamelijke klachten, maar geen lichamelijke stoornissen. De klachten kunnen voortkomen uit bezorgdheid of ze vormen een ‘vertaline’ van stoornissen in stemming of gevoelsleven. Menige specialist weet met die groep patiënten niet goed raad en gaat ‘zekerheidshalve’ maar over tot het maken van röntgenfoto's of het aanvragen van laboratoriumonderzoek. Dat leidt bij een deel van deze patiënten tot het vinden van ‘afwijkingen’ die in werkelijkheid geen verband houden met de klachten, maar toch leiden tot nog meer onderzoek en soms zelfs tot ‘behandeling’, vaak met nog meer klachten tot gevolg. Het voorkómen van dit soort onnodige schade in ziekenhuizen is een belangrijke taak van de huisarts.

Daar staat tegenover dat er aandoeningen en klachten bestaan, die oppervlakkig gezien niet onrustbarend zijn, maar waarbij toch het advies van de specialist niet gemist kan worden. Tot die aandoeningen behoren naar ons inzicht de ‘transient ischaemic attacks’ (TIA's). Deze ‘waarschuwingen’ worden binnen 5 jaar bij een kwart van de patiënten gevolgd door een herseninfarct – vaak invaliderend, soms dodelijk. Toch oordeelt een recente standaard van het Nederlands Huisartsen Genootschap dat verwijzing alleen nodig is bij: de patiënt jonger dan 60 jaar bij wie men twijfelt over de oorzaak, bij de patiënt die anticoagulantia gebruikt, die een souffle over het hart heeft of die ‘in aanmerking wenst te komen voor carotis-chirurgie’.1 Hier worden naar ons oordeel een paar belangrijke dingen vergeten. Ten eerste stelt de huisarts de diagnose TIA gemiddeld slechts een keer of vier per jaar.23 Daarbij heeft deze het op zijn best in de helft van de gevallen bij het rechte eind.3 Bij de rest gaat het soms om een volkomen andere ziekte, die dan ook een volkomen andere behandeling vereist. Weer anderen hebben alleen een onschuldige aandoening, waarbij geen behandeling nodig is. Vervolgens is bij de patiënten die inderdaad een TIA blijken te hebben een behandeling met ‘aspirine’ soms niet de juiste. Van elk van de drie mogelijke misverstanden (geen TIA, maar een onschuldige aandoening; geen TIA, maar een andere ernstige ziekte; wel TIA, maar een andere behandeling dan acetylsalicylzuur) laten wij een voorbeeld volgen. Bij alle drie de patiënten is vrij snel de juiste diagnose gesteld – anders waren zij ons ook niet onder ogen gekomen. Het zou echter anders hebben kunnen lopen wanneer de richtlijnen voor verwijzing van het Nederlands Huisartsen Genootschap strikt waren gevolgd.

Patiënt A is een 69-jarige huisarts in ruste. Hij was altijd geheel opgegaan in zijn grote eenmanspraktijk, tot hij op zijn 59e jaar getroffen werd door een infarct in de onderwand van het myocard. Sindsdien wijdt hij zich met even veel overgave aan het vioolspel, tuinieren en vele andere hobby's. Dagelijks gebruikt hij een ?-blokker, wegens hypertensie, en een lage dosis acetylsalicylzuur. Hij bezoekt nu het spreekuur van de neuroloog vanwege vreemde aanvallen wat betreft het gezichtsvermogen. De behandelend cardioloog overweegt cerebrale ischemie als oorzaak en dit heeft wel enige onrust gewekt.

De aanvallen bestaan sedert 2 jaar, toenemend in frequentie: in 1992 eenmaal, in 1993 tweemaal en in de eerste helft van 1994 wel zesmaal. Ze zijn niet gebonden aan bepaalde omstandigheden. Elke aanval begint steeds als een klein, lichtend plekje links of rechts van het fixatiepunt. Het doet zich steeds aan beide ogen tegelijk voor, zoals patiënt heeft vastgesteld door beurtelings afdekken van de ogen. Vervolgens wordt het lichtende plekje in de loop van één tot drie minuten langzaam groter, in de richting van het fixatiepunt, waarbij het beeld in het centrum ondoorzichtig wordt, en begrensd door felwitte, aan en uit flakkerende zigzaglijntjes, sterretjes en vonkjes (figuur 1). Daarna blijft de blinde vlek met de lichtende randen ongeveer een kwartier lang op volle sterkte bestaan. Als patiënt dan tracht te lezen, vallen de woorden op die plaats weg. Ten slotte trekt het verschijnsel in een paar minuten tijd weg. Tijdens de aanvallen heeft patiënt geen last van hoofdpijn, misselijkheid of andere verschijnselen; erna vervolgt hij dan ook meteen zijn bezigheden.

Deze beschrijving is klassiek voor de zogenaamde migraine-equivalenten op oudere leeftijd.4 Deze aanvallen zijn bizar van aard en soms hinderlijk, maar volstrekt ongevaarlijk. Vooral na het 60e levensjaar komen deze voor, zonder eropvolgende migraineuze hoofdpijn, ook wel bij mensen die tevoren nooit migraine hebben gehad. Tegen een trombo-embolische ‘TIA’, als voorbode van een herseninfarct, pleiten onder meer het geleidelijke begin, de lichtende zigzagrandjes (teichopsie) en het intact blijven van de periferie van het getroffen gezichtsveld. Wij konden deze collega geruststellen en aanvullend onderzoek van de hersencirculatie kon achterwege blijven.

Patiënt B is een 66-jarige gehuwde vrouw, bij het begin van dit verhaal geheel gezond. Op 12 mei 1995 had zij enkele minuten lang last van een onhandige linker arm bij het handwerken en vier dagen later deed zich hetzelfde voor tijdens een spelletje kaarten, toen zij moest uitdelen. Op 18 mei was vrij plotseling de gehele linker arm krachteloos; daarbij waren er in deze arm ook tintelingen, die in een paar minuten tijd optrokken van de vingers naar de schouder. Deze uitvalsverschijnselen trokken na 5-15 minuten weer weg, maar kwamen in de daaropvolgende twee dagen nog vier- tot vijfmaal terug, steeds op dezelfde manier.

Op 19 mei werd patiënte vanwege deze herhaalde ‘TIA-achtige’ verschijnselen naar ons ziekenhuis verwezen. Bij onderzoek werden alleen nog lichte motorische uitvalsverschijnselen van de linker arm gevonden: iets uitzakken bij het uitgestoken houden met gesloten ogen, geringe zwakte van de vingerstrekkers en moeite met snel tikken of draaien met de hand. Enkele uren later was de uitval niet duidelijk meer. Een CT-scan van de hersenen liet verrassenderwijs een subduraal hematoom boven de rechter hemisfeer zien, hoog aan de convexiteit gelegen (figuur 2). De geconsulteerde neurochirurg was bereid patiënte te opereren, maar vanwege het ontbreken van uitvalsverschijnselen werd vooralsnog afgewacht. Tot 25 mei had patiënte dagelijks nog enkele aanvallen met krachtverlies en tintelingen van de linker arm, maar daarna bleven deze verder weg. Intussen was op herhaalde CT-scans het subdurale hematoom duidelijk in grootte afgenomen. Bij herhaald navragen herinnerde patiënte zich dat zij half maart het hoofd flink gestoten had tegen het bagagerek van een bus. Een zekere oorzaak voor het hematoom was daarmee natuurlijk niet gevonden, wel kwam tevens naar voren dat zij sedert eind maart om de paar dagen wat hoofdpijn had gehad. De pijn werd beiderzijds in het voorhoofd en in de slapen gevoeld, was stekend van karakter en verdween steeds vlot met acetylsalicylzuur (vanwege de antitrombotische werking had zij dat beter niet kunnen nemen). Op 31 mei ging zij geheel genezen naar huis, zonder operatie – en zonder acetylsalicylzuur.

Patiënt C is een 60-jarige, alleenwonende vrouw. Zij bemerkte op een morgen bij het opstaan een verminderde kracht in de linker arm en vooral in het linker been. Zij sleepte zich naar de bank in de woonkamer en werd daar rond het middaguur door kennissen aangetroffen. De huisarts werd gewaarschuwd en kwam aan het einde van de middag, maar toen had haar inmiddels gearriveerde en zeer bezorgde zoon het ziekenvervoer al gebeld.

Bij opneming blijkt uit de anamnese bovendien dat patiënte al ongeveer 5 jaar last heeft van algehele moeheid, hartkloppingen en overmatig transpireren. Bij lichamelijk onderzoek door neuroloog en cardioloog wordt het volgende gevonden: bloeddruk 13080 mmHg, verhoogde centrale veneuze druk, hartfrequentie totaal irregulair, circa 130 per minuut, bij een polsfrequentie van 110-120 per minuut, een heffende hartpunt, buiten de medioclaviculaire lijn gelegen, en een vergrote schildklier, vooral links. Conform de anamnese wordt een linkszijdige hemiparese gevonden (volgens patiënte is deze minder ernstig dan eerder op de dag) zonder andere uitvalsverschijnselen.

Het elektrocardiogram toont boezemfibrilleren, röntgenonderzoek van de thorax niet alleen een vergroot hart, maar ook tekenen van rechtsdecompensatie en bij echocardiografie bleek het linker atrium sterk uitgezet en waren er tekenen van mitralisklep-insufficiëntie. Computertomografie van de hersenen liet niet alleen een klein infarct diep in de witte stof van de rechter hemisfeer zien – zoals verwacht – maar ook een oud infarct in de cortex van de linker hemisfeer; ook bij herhaald navragen kon patiënte zich hiervan geen verschijnselen herinneren. Endocrinologisch onderzoek bevestigde het vermoeden van hyperthyreoïdie: de concentratie thyroxine in het serum was sterk verhoogd, die van thyroxine-stimulerend hormoon sterk verlaagd.

Behandeling van de decompensatio cordis met digoxine had al binnen enkele dagen tot gevolg dat patiënte zich beter voelde dan in jaren het geval was geweest. Tegelijkertijd werd antistollingstherapie gegeven, om tegen te gaan dat zich opnieuw een episode van hersenischemie zou voordoen, bij patiënte vermoedelijk als gevolg van een trombo-embolie vanuit het linker atrium.5 Voor de hyperthyreoïdie kreeg zij thiamazol. Inmiddels was ook de hemiparese links geheel verdwenen.

Alle drie de beschreven patiënten bij wie een TIA vermoed werd, waren 60 jaar of ouder. Bij patiënt A (met migraine-equivalenten) zou de – onjuiste – diagnose TIA hebben geleid tot onnodige behandeling en onnodige zorgen. Bij patiënte B (met subduraal hematoom) is de acetylsalicylzuur die zij zo nu en dan voor haar hoofdpijn nam wellicht mede debet aan het ontstaan van de verschijnselen; dagelijkse behandeling daarmee, voor haar ‘TIA's’, had verdere uitbreiding van het hematoom tot gevolg kunnen hebben, terwijl zij nu net een operatie kon ontlopen. Patiënte C leed wel degelijk aan episoden van cerebrale ischemie, maar niet door een lokale vaatafwijking; bij haar was de vermoedelijke oorzaak een embolie uit het hart bij atriumfibrilleren, in samenhang met hyperthyreoïdie. Daardoor bestond bij haar de juiste behandeling niet uit acetylsalicylzuur, maar uit thyreostatica, anticoagulantia en digoxine.

Het beleid bij een TIA is moeilijk: wanneer moet acetylsalicylzuur worden voorgeschreven en wanneer antistollingstherapie en welke patiënt komt voor operatie van de A. carotis in aanmerking? Nog moeilijker is de vraag die daaraan voorafgaat: is het wel een TIA?6 De grote moeilijkheid bij het stellen van de diagnose is dat dit dikwijls uitsluitend met behulp van de anamnese moet gebeuren, omdat ten tijde van het bezoek aan de arts de verschijnselen vaak alweer voorbij zijn. Er zijn geen bevindingen bij lichamelijk of aanvullend onderzoek die de diagnose kunnen ondersteunen. Het belangrijkste kenmerk van een TIA is dat deze een abrupt begin kent (binnen seconden) en meestal ook weer binnen korte tijd verdwijnt. De meeste TIA's duren niet langer dan 30 minuten.7 De schoolse regel dat een TIA niet langer dan 24 uur mag duren, heeft geen waarde voor de praktijk.8 Het maakt voor de prognose en dus ook voor het beleid nauwelijks verschil of de uitvalsverschijnselen 10 minuten, 10 dagen of 10 weken hebben geduurd,9 en ook niet of er nog restverschijnselen zijn. Het gaat er steeds om wat de patiënt nog verder kan verliezen.

TIA's uiten zich als plaatselijke uitvalsverschijnselen, door tijdelijke doorbloedingsstoornissen van een deel van de hersenen. Het is nuttig, met het oog op mogelijke chirurgische behandeling, om onderscheid te maken tussen het verzorgingsgebied van de A. carotis interna en het vertebrobasilaire systeem (tabel); vooral de laatstgenoemde typen aanvallen zijn lastig te herkennen. Zogenaamde ‘positieve’ verschijnselen zoals lichtflitsen of trekkingen van de ledematen passen niet bij een TIA, maar meer bij respectievelijk migraine en epilepsie.

Dames en Heren, begrijpt u ons niet verkeerd. Hoogbejaarde patiënten met een vermoedelijke TIA hebben vaak inderdaad niet zo veel te winnen bij een bezoek aan het ziekenhuis. Ook kan een huisarts die zich heel in het bijzonder toelegt op de diagnostiek en de behandeling van TIA's en jaarlijks veel van deze patiënten ziet zeker wel tot een juiste diagnose komen. Zelfs dan is echter het instellen van de juiste behandeling niet goed mogelijk zonder aanvullend onderzoek. Waar het ons om gaat, is ten eerste dat voorbijgaande neurologische uitvalsverschijnselen niet altijd op ischemie berusten en ten tweede dat bij ischemie soms een andere behandeling nodig is dan acetylsalicylzuur. Zoals gezegd, ziet de huisarts zich maar een keer of vier per jaar voor dit probleem gesteld en de gemiddelde huisarts kan voor de gemiddelde patiënt baat hebben bij een eenmalig advies van een ter zake kundige neuroloog. Die legt zich dan allereerst toe op de anamnese (minimaal 20 minuten); wanneer ook na het lichamelijk onderzoek het vermoeden van een TIA blijft bestaan, volgt in eerste instantie een minimum aan aanvullend onderzoek. Voor angiografie van de (extra) cerebrale vaten komen alleen die patiënten in aanmerking bij wie de verschijnselen zich met zekerheid voordoen in het verzorgingsgebied van de A. carotis interna, bij wie bovendien het ultrageluidsonderzoek wijst op een ernstige stenose van deze arterie (dat wil zeggen dat de lumendiameter met 70 of meer is afgenomen) en bij wie geen contra-indicaties bestaan tegen operatie. Onder deze omstandigheden is endarteriëctomie van de A. carotis zonder meer een noodzakelijke ingreep.10 Niemand behoeft voor niets riskant onderzoek te ondergaan en van ‘onnodige schade’ is daarom geen sprake. Bestaat bij een patiënt met een TIA atriumfibrilleren, dan is antistollingstherapie de behandeling van keuze.5 Als de behandeling uiteindelijk – buiten de bestrijding van risicofactoren – dan toch uitdraait op ‘een aspirientje’, kan de huisarts na korte tijd de behandeling weer overnemen van de specialist – met een gerust hart.

Wij danken mw.C.Klöpping, cardioloog, voor haar bijdrage in de diagnostiek en behandeling van patiënte C, en J.M.Dagevos, huisarts, mw.C.A.van Gijn-Roeterink, huisarts, dr.G.J.E.Rinkel, neuroloog, prof.dr.M.Vermeulen, neuroloog, en mw.I.de Voogd van der Straten, huisarts, voor commentaar op eerdere versies van dit artikel.

Literatuur
  1. Binsbergen JJ van, Gelpke JEH, Bentum STB van, Meer K vander, Schuling J, Verhoeven S, et al. NHG-standaard TIA. Huisarts Wet1995;38:15-25.

  2. Velden J van der, Bakker DH de, Claessens AAMC, SchellevisMC. Een nationale studie naar ziekten en verrichtingen in dehuisartspraktijk. Basisrapport: morbiditeit in de huisartspraktijk. Utrecht:NIVEL, 1991.

  3. Dennis MS, Bamford JM, Sandercock PA, Warlow CP. Incidenceof transient ischemic attacks in Oxfordshire, England. Stroke 1989;20:333-9.

  4. Fisher CM. Late-life migraine accompaniments –further experience. Stroke 1986;17:1033-42.

  5. European Atrial Fibrillation Trial (EAFT) Study Group.Secondary prevention in non-rheumatic atrial fibrillation after transientischaemic attack or minor stroke. Lancet 1993;342:1255-62.

  6. Koudstaal PJ, Gijn J van, Staal A, Duivenvoorden HJ,Gerritsma JG, Kraaijeveld CL. Diagnosis of transient ischemic attacks:improvement of interobserver agreement by a check-list in ordinary language.Stroke 1986;17:723-8.

  7. Levy DE. How transient are transient ischemic attacks?Neurology 1988;38:674-7.

  8. Koudstaal PJ, Gijn J van, Frenken CW, Hijdra A, Lodder J,Vermeulen M, et al. TIA, RIND, minor stroke: a continuum, or differentsubgroups? Dutch TIA Study Group. J Neurol Neurosurg Psychiatry1992;55:95-7.

  9. Dennis MS, Bamford JM, Sandercock PA, Warlow CP. Acomparison of risk factors and prognosis for transient ischemic attacks andminor ischemic strokes. The Oxfordshire Community Stroke Project. Stroke1989;20:1494-9.

  10. European carotid surgery trialists‘ CollaborativeGroup. MRC European Carotid Surgery Trial: interim results for symptomaticpatients with severe (70-99) or with mild (0-29) carotidstenosis. Lancet 1991;337:1235-43.

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis, afd. Neurologie, Postbus 85.500, 3508 GA Utrecht.

Prof.dr.J.van Gijn en dr.L.J.Kappelle, neurologen.

Contact dr.L.J.Kappelle

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

W.J.
van 't Veer

Menaldum, januari 1996,

De klinische les van Kapelle en Van Gijn heeft mij geboeid omdat ik als huisarts geregeld met de aangegeven vraagstelling geconfronteerd word (1995;2708-11). Het is een goed leesbaar en ook bruikbaar verhaal; ik ben erdoor aan het denken gezet. Op grond van de aanhef vermoed ik dat de huisartsen de doelgroep van deze klinische les zijn, en dat roept enige vragen op. De schrijvers suggereren dat in de eerste lijn vaak de volgende simplificatie gemaakt wordt: indien iemand een voorbijgaande neurologische uitval heeft gehad, dan was (of is?) dit een ‘transient ischaemic attack’ (TIA) en krijgt hij of zij een aspirientje, en daarmee is de kous af. Of dit zo gebeurt, weet ik niet. Simpele geneeskunde is vaak niet de slechtste, mits men zich van valkuilen bewust is, en ik weet ook niet of deze vorm van geneeskunde nu meer of minder valkuilen kent dan de geneeskunde met aanvullend onderzoek.

Helaas geven de gekozen patiëntengeschiedenissen een toch wat gesimplificeerd beeld van de huisartsgeneeskunde. Geen van drieën zijn ze namelijk een voorbeeld van een ‘gewoon TIA'tje’. Een anamnese blijft voor mij het boeiendste en informatiefste deel van het patiëntenonderzoek, maar ik heb er geen 20 minuten voor nodig om te bedenken dat de eerste twee patiënten geen TIA hebben. Ik zou hen niet onder deze waarschijnlijkheidsdiagnose naar de neuroloog hebben verwezen – want daar horen zij inderdaad wel thuis. En wat de derde patiënt, de vrouw met atriumfibrilleren, betreft: wij weten sinds een nascholing uit 1993 dat een patiënt die deze verschijnselen heeft met een aspirientje beslist onvoldoende behandeld zou zijn.

Ik denk dat de probleemstelling eerder zou moeten zijn: wat doet men als huisarts bij de patiënt met een eenmalige, voorbijgaande neurologische uitval, bij wie men op grond van anamnese en lichamelijk onderzoek geen andere oorzaak vermoedt dan ischemie? Ik denk dat wij bij deze patiëntengroep samen moeten gaan nadenken over de meerwaarde van het neurologisch consult.

Ten slotte: ik zal er voorzeker nooit gerust op zijn wanneer een patiënt van de neuroloog terugkomt met een ‘aspirientje’ voor een ‘TIA'tje’; daarvoor hebben wij de afgelopen jaren te veel rectaal bloedverlies gezien, en verder is de prognose van deze patiënt ook met acetylsalicylzuur te onzeker.

W.J. van 't Veer

Utrecht, februari 1996,

Wij zijn collega Van 't Veer dankbaar voor zijn benadrukken dat voorbijgaande neurologische uitvalsverschijnselen niet altijd het gevolg van een TIA zijn. Graag maken wij van de gelegenheid gebruik nogmaals uit te leggen dat wij deze klinische les niet hebben geschreven om te vermelden wat huisartsen bij de drie beschreven patiënten nu precies goed of fout gedaan hebben, maar om de aandacht te vestigen op het algemene principe dat het stellen van de diagnose TIA bijzonder moeilijk kan zijn, terwijl de juiste interpretatie van de klachten van groot belang voor het te voeren beleid is. Ook wij vinden de anamnese het boeiendste deel van het onderzoek, vooral omdat het zeer veel moeite kan kosten om de informatie die de patiënt verstrekt op de juiste waarde te schatten. Het had ons ook geen 20 minuten gekost om de juiste diagnose te stellen wanneer de patiënten de informatie in dezelfde bewoordingen hadden weergegeven als wij deze hebben opgeschreven; collegae die regelmatig een anamnese opnemen bij patiënten met voorbijgaande neurologische uitvalsverschijnselen weten echter dat dit vrijwel altijd anders gaat. In het algemeen duurt het geruime tijd voordat duidelijk is wat de patiënt bedoelt, omdat diens aanvankelijke bewoordingen meestal op velerlei wijzen kunnen worden geïnterpreteerd.

De meerwaarde van het neurologisch consult bestaat onzes inziens, behalve uit het bevestigen van de diagnose TIA, uit het instellen van de juiste therapie nadat (beperkt) aanvullend onderzoek is verricht. Een van de beslissingen hierbij is of carotisendarteriëctomie moet worden verricht. Het is immers bewezen dat dit een nuttige ingreep kan zijn, ook bij patiënten die ouder dan 60 jaar zijn.

Ten slotte hopen wij dat Van 't Veer patiënten die neurologische uitvalsverschijnselen hebben gehad op basis van cerebrale ischemie voorlopig nog wel acetylsalicylzuur blijft voorschrijven. Er bestaat geen medicijn zonder bijwerking, maar het nut van acetylsalicylzuur voor deze groep patiënten staat als een paal boven water.

L.J. Kappelle
J. van Gijn
E.H.
van de Lisdonk

Nijmegen, januari 1996,

In de klinische les van de collegae Van Gijn en Kappelle worden drie patiënten besproken die waren verwezen op grond van het gevoel dat er iets niet in orde was – en terecht (1995;2708-11). Er blijven naar mijn mening drie leerpunten onderbelicht in deze klinische les.

Menig specialist, zeggen de auteurs, weet niet goed raad met klachten die voortkomen uit bezorgdheid of een vertaling vormen van stoornissen in stemming of gevoelsleven. Het leerpunt uit deze opmerking moet zijn dat het de hoogste tijd wordt dat menig specialist zich op het terrein van de functionele klachten schoolt.

De huisarts, zeggen de auteurs, heeft onder meer de taak om onnodige schade te voorkomen die in ziekenhuizen ontstaat door overbodige onderzoeken en behandelingen bij patiënten met functionele klachten. Een uitmuntend idee, lijkt me. De huisarts scherpt bij verwijzing van deze patiënten de vraagstelling aan, de medisch specialist overlegt met de huisarts voordat hij/zij bij deze patiënten met nader onderzoek of een behandeling begint.

De huisarts die zich heel in het bijzonder toelegt op de diagnostiek en de behandeling van ‘transient ischaemic attacks’ (TIA's) en jaarlijks veel van deze patiënten ziet, kan, zeggen de auteurs, tot een juiste diagnose komen. Dit is in mijn ogen een onjuiste en onhoudbare stelling. Van Gijn en Kappelle constateren zelf dat een huisarts per jaar zo'n vier nieuwe gevallen van TIA diagnosticeert. Dat aantal ligt in dezelfde orde van grootte als de incidentie van hartinfarct, astma, diabetes mellitus, nierstenen, meniscusletsel en appendicitis. Suggereren Van Gijn en Kappelle diagnostische incompetentie bij de huisarts vanwege een in hun ogen lage incidentie van al deze belangrijke aandoeningen? Nee, ik vermoed veeleer dat de auteurs hun oordeel baseren op de selectie van naar hun kliniek verwezen patiënten en de vele in de eerste lijn gediagnosticeerde en behandelde gevallen vergeten. In geval van TIA is de selectie voor verwijzing sterk: zie de richtlijnen van de standaard van het Nederlands Huisartsen Genootschap. Het leerpunt dient dus te zijn: collegae medisch specialisten, hoedt u voor oordelen op grond van selectief waarnemen.1

E.H. van de Lisdonk
Literatuur
  1. Lisdonk EH van de, Bosch WJHM van den, Huygen FJA, LagroJanssen ALM. Ziekten in de huisartspraktijk. 2e druk. Utrecht: Bunge, 1994.

R.
Vogelenzang

Amsterdam, december 1995,

In hun klinische les voeren Van Gijn en Kappelle 3 patiënten op bij wie vrij snel de juiste diagnose gesteld werd, maar dat zou, zo beweren zij, ‘anders hebben kunnen lopen wanneer de richtlijnen voor verwijzing van het Nederlands Huisartsen Genootschap strikt waren gevolgd’ (1995;2708-11). Deze bewering wordt echter nergens toegelicht of onderbouwd, al wordt gesuggereerd dat de besproken ziektegeschiedenissen er een illustratie van zijn.

Laten wij dan eens, met de standaard van het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) over TIA's in de hand, naar die patiënten kijken.1

Patiënt A heeft helemaal geen TIA, maar zijn verhaal is inderdaad typisch voor migraine-equivalenten. Jammer dat de cardioloog die aan cerebrale ischemie dacht de patiënt niet naar de huisarts heeft verwezen. Dan had een verwijzing naar de neuroloog voorkomen kunnen worden. Overigens wordt ook in de NHG-standaard vermeld dat flikkerscotomen tegen de diagnose ‘TIA’ pleiten.

Patiënt B had recidiverende uitvalsverschijnselen die bovendien per keer in omvang toenamen (van onhandigheid tot krachteloosheid). Dit is volgens de NHG-standaard een reden tot verwijzing naar de neuroloog.

Bij patiënt C mag de diagnose ‘TIA’ niet gesteld worden, want zij heeft op het moment van onderzoek nog neurologische uitvalsverschijnselen. Dat deze patiënte met anticoagulantia behandeld moet worden en niet met acetylsalicylzuur, is de huisarts die de pols van betrokkene voelt duidelijk. Overigens spreekt ook de NHG-standaard ‘TIA’ zich heel duidelijk uit voor anticoagulantia als secundaire preventie van cerebrovasculair accident bij boezemfibrilleren.

Het moge duidelijk zijn dat ook volgens de NHG-standaard deze patiënten adequaat zouden zijn behandeld. Wat er nu zo ‘anders zou hebben kunnen lopen’ blijft onduidelijk. Hoewel de auteurs aangeven dat de diagnose ‘TIA’ dikwijls uitsluitend aan de hand van de anamnese wordt gesteld, menen zij toch dat de huisarts de specialist nodig heeft bij de diagnostiek. De NHG-standaard geeft echter heel duidelijke richtlijnen voor de diagnostiek die in de argumentatie van Van Gijn en Kappelle geenszins worden ontkracht. Het beleid van het NHG en de rol van de huisarts worden in hun klinische les wel erg negatief benaderd, maar zonder enige wetenschappelijke onderbouwing.

R. Vogelenzang
Literatuur
  1. Binsbergen JJ van, Gelpke JEH, Bentum STB van, Meer K van der, Schuling J, Verhoeven S, et al. NHG-standaard TIA. Huisarts Wet 1995;38:15-25.

J.
Lindenhovius

Obdam, januari 1996,

Van Gijn en Kappelle zijn bezorgd dat patiënten met neurologische symptomen inadequaat worden behandeld bij strikte naleving door de huisarts van de NHG-standaard ‘TIA’ (1995;2708-11). Zij lijken zich geconcentreerd te hebben op de paragraaf ‘verwijzing/consultatie’. Deze laatste paragraaf kan echter pas nageleefd worden als de diagnose ‘TIA’ gesteld is. Daartoe zijn in de standaard de ‘richtlijnen diagnostiek’ opgesteld. Graag wil ik de besproken patiënten nogmaals bekijken door de ogen van een huisarts met de volledige standaard in de hand.

Patiënt A klaagde over flakkerende zigzaglijntjes. In de standaard wordt het zien van lichtflitsen (flikkerscotomen) beschreven als een symptoom dat pleit tegen een TIA. De migraine-equivalenten op oudere leeftijd worden zelfs expliciet beschreven bij de differentiaaldiagnostische overwegingen. De ‘standaardgetrouwe’ huisarts zal hier dus vermoedelijk niet de diagnose ‘TIA’ stellen en zal de standaard verder als niet ter zake doende aan de kant schuiven.

Patiënt B is een 66-jarige gezonde vrouw die in één week tijd maar liefst 5-7 aanvallen doormaakt van een paretische linker arm. Alleen al de frequentie van deze aanvallen pleit voor een andere diagnose dan een eenvoudige TIA. Bij deze patiënt zal de huisarts een uitgebreide differentiaaldiagnose in overweging nemen; ongetwijfeld volgt verwijzing naar de neuroloog.

Patiënt C heeft een totaal irregulaire pols, waardoor de diagnose ‘atriumfibrilleren’ gesteld kan worden. De standaard schrijft voor dat de patiënt dan niet met ‘een aspirientje’ behandeld dient te worden, maar met een cumarinederivaat. De tachycardie zal de huisarts op het spoor zetten van een eventuele hyperthyreoïdie en aanleiding zijn tot verdere diagnostiek. Het geheel: hemiparese (nog bestaand ten tijde van het onderzoek) plus atriumfibrilleren plus tachycardie bij deze relatief jonge patiënt (60 jaar) zal voor de verantwoordelijke huisarts ongetwijfeld reden zijn een opname te organiseren.

Ik hoop hiermee te hebben aangetoond dat de NHG-standaard ‘TIA’, mits nauwkeurig toegepast, in de beschreven gevallen niet noodzakelijkerwijs zou hebben geleid tot inadequate zorg voor deze patiënten.

J. Lindenhovius