Werktijd en kwaliteit van de assistent-geneeskundige in opleiding tot specialist

Opinie
J. van der Meer
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1989;133:1385-7

Inleiding

Wie zich in nacht of weekend met een acuut medisch probleem bij een ziekenhuis meldt, zal in de meeste gevallen worden behandeld door een assistent-geneeskundige. Is deze uitverkoren voor de opleiding tot specialist, dan staat hij te boek als AGIO (assistent-geneeskundige in opleiding). Is dit niet of nog niet het geval, dan is de afkorting AGNIO (assistent-geneeskundige niet in opleiding). Veel AGNIO's streven naar een opleidingsplaats. In de praktijk is er vaak weinig verschil tussen beide categorieën: zowel AGIO's als AGNIO's werken hard, zijn leergierig en hopen op een werkkring als klinisch specialist. Het feit dat deze jonge artsen de wachtdiensten verzorgen, betekent niet dat zij zitten te wachten. Dit is meestal het lot van de patiënten, omdat in de ziekenhuizen tijdens nachten en weekenden de bedrijvigheid toeneemt. Twintig jaar geleden werd een groot deel van de ziekenhuisbedden ingenomen door patiënten naar wie een assistent-geneeskundige weinig omkijken had: patiënten…

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis Vrije Universiteit, afd. Inwendige Geneeskunde, Postbus 7057, 1007 MB Amsterdam.

Prof.dr.J.van der Meer, internist.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

J.P.L.
Leijten

Amsterdam, september 1989,

In het artikel ‘Werktijd en kwaliteit van de assistent-geneeskundige in opleiding tot specialist’ reageert Van der Meer op het concept Werktijdenbesluit voor assistent-geneeskundigen en verloskundigen (1989;1385-7). Dit artikel is voor de Landelijke Belangenvereniging voor Basisartsen (LBB) aanleiding voor onderstaande reactie.

In 1919 werd voor alle werknemers in Nederland, met uitzondering van geneeskundigen en vroedvrouwen, de Arbeidswet van kracht. Deze wet regelt de maximale arbeidsduur, en in samenhang daarmee worden voorschriften gegeven om overmatige vermoeidheid te voorkomen en de werknemer ten behoeve van eigen ontwikkeling en ontspanning over voldoende vrije tijd te laten beschikken. De maximale werkweek is in deze wet bepaald op 48 uur per week, maar inmiddels in de meeste CAO's teruggebracht tot 38 uur.

Voor geneeskundigen (en verloskundigen) is de Arbeidswet niet van toepassing en worden CAO's – voor zover van toepassing – systematisch ontdoken. Een en ander heeft geleid tot extreem lange werktijden van vooral de assistent-geneeskundigen. Uit onderzoeken blijkt steeds weer dat hun gemiddelde werkweek ca. 70 uur per week bedraagt, en dat werkweken van meer dan 100 uur zeker geen uitzondering zijn.1 Deze extreem lange werktijden worden vooral veroorzaakt doordat de assistent-geneeskundigen (AGIO's en AGNIO's) avond- en nachtdiensten verrichten naast de dagelijkse werkzaamheden. Tijdens weekenddiensten is het zelfs mogelijk dat vanvrijdagochtend tot maandagavond continu wordt gewerkt.2

Sinds haar oprichting in 1984 heeft de LBB herhaaldelijk aangedrongen op een regeling die aan deze excessieve werktijden een einde zou maken. Helaas bleek de beroepsgroep niet bij machte de situatie zelf te veranderen, zodat de overheid uiteindelijk, ter bescherming van de ca. 3000 AG(N)IO's, de bovengenoemde ‘gedetailleerde’ regeling heeft opgesteld.

Van der Meer gaat in zijn reactie op deze regeling uit van de stelling, dat door gebrek aan harde wetenschappelijke gegevens het vaststellen van verantwoorde werktijden een kwestie is van ‘natte-vingerwerk en gezond verstand’. Het is de LBB niet duidelijk waarom dan zou moeten worden afgeweken van de algemeen maatschappelijk aanvaarde norm van gemiddeld maximaal 48 uur per week.

Een regeling die – zoals Van der Meer voorstelt – alleen de maximale werkweek wettelijk vastlegt (op 55 à 60 uur), garandeert bovendien niet dat een einde zal komen aan de structurele overbelasting door de aaneenschakeling van dagelijkse werkzaamheden en diensten.

In 1985 is op de algemene vergadering van de KNMG in overgrote meerderheid uitgesproken, dat ook voor artsen binnen afzienbare tijd naar de maatschappelijk aanvaarde werktijden moet worden gestreefd.3 Uit onderzoek blijkt dat 90% van de jonge artsen de voorkeur geeft aan een werkweek van maximaal 50 uur (inclusief diensten).4 Er is wel degelijk behoefte aan een gedetailleerde regeling zoals door het kabinet is voorgesteld, en die – na aandachtige bestudering – voldoende ruimte lijkt te bieden om met behoud van kwaliteit de organisatie van de klinische werkzaamheden en de opleiding hierop af te stemmen. KNMG, LAD, LSV en LBB hebben zich dan ook alle achter het kabinetsvoorstel gesteld. Ook artsen hebben recht op normale werktijden en er bestaan geen harde, wetenschappelijk onderbouwde argumenten om hiervan af te wijken.

J.P.L. Leijten
Literatuur
  1. Hoof GRM van. De tijden veranderen. Basis 1988; 3: 3-6.

  2. Commissie Zwartboek Landelijke Belangenvereniging voor Basisartsen. Zwart op wit: een boekje open over arbeidsomstandigheden van basisartsen. Utrecht: LBB, 1987.

  3. Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst. Verslag van de 187e algemene vergadering der KNMG. Med Contact 1985; 40: 1000-7.

  4. Commissie Werkgelegenheid Landelijke Belangenvereniging voor Basisartsen. Basisarts, en dan...? Amsterdam: Wetenschapswinkel VU, 1986.

J.
van der Meer

Amsterdam, oktober 1989,

Wat hebben de KNMG, LAD, LSV en LBB bedacht om de klinische werkzaamheden zodanig te organiseren dat de kwaliteit van de patiëntenzorg en de opleiding niet wordt aangetast door de voorgestelde gedetailleerde regeling? De eerste ervaringen in onze kliniek met een werkschema van 50 uur per week zijn dat óf de patiëntenzorg óf de opleiding te kort komt. Vandaar dat mijn betoog ook de bedoeling heeft te voorkomen dat de maatschappelijke norm algemeen wordt aanvaard. Overigens betreur ik het met de LBB dat wij als artsen deze belangrijke zaken tot nu toe niet zelf hebben kunnen regelen.

J. van der Meer

‘De medisch specialist heeft niet alleen een beroep maar ook een professie.’

Met deze stelling probeert prof.dr.J.van der Meer zich te redden uit de problemen die hij schetst met betrekking tot lange werktijden van AG(N)IO's (1989;1385-7). Uit het betoog is op te maken dat hij met het woord ‘professie’ een soort ‘roeping’ impliceert. De term ‘professie’ moet legitimeren dat een arts dag en nacht ter beschikking hoort te staan van de, hopelijk dankbare, patiënt.

Prof. Van der Meer constateert een aantal belangen in deze kwestie. Zijn conclusie dat veel van deze belangen tegenstrijdig zijn, is onjuist en zou aldus moeten luiden: ‘veel van deze belangen, vooral die van de medici, worden geschaad indien wetgeving zou dwingen tot arbeidstijdverkorting van assistent-geneeskundigen’. Argwanend geworden na lezing van zijn ongenuanceerde conclusie, ontdekte ik al snel een werkelijke tegenstrijdigheid in het betoog, nl. wanneer Van der Meer eerst een beroep doet op de ‘professie’ (hogere waarden) om uiteindelijk om meer geld (aardser kan niet) te vragen voor de hard werkende jonge specialisten.

Het lijkt mij voor discussies als deze, een voorwaarde dat artsen bekennen dat zij, ‘net als piloten en buschauffeurs’, gewone mensen zijn die, hopelijk met bezieling, een bepaalde hoeveelheid werk verrichten voor een bepaalde financiële beloning. Dat AG(N)IO's meer uren werken dan waarvoor zij strikt genomen worden betaald, heeft niets te maken met idealistische motieven, maar veeleer met concurrentie, ambitie, geld- en eerzucht. Het zijn deze motieven die in de discussie over arbeidstijdverkorting centraal dienen te staan in plaats van begrippen als ‘patiëntenbelang’ en ‘professie’ die maar al te gemakkelijk als dekmantel gebruikt kunnen worden om eigenbelang te maskeren. Die discussie dient zuiver en zakelijk te zijn en is niet gediend met het begrip ‘professie’.

J.
van der Meer

Amsterdam, augustus 1989,

Ook na de reactie van de heer Van der Knaap blijf ik proberen mij genuanceerd uit te drukken. Ik vind piloten en bus chauffeurs wel bijzondere mensen die op grond van vakkundigheid en ervaring verantwoordelijk werk doen. Evenals klinisch werkzame artsen moeten zij lichamelijk en geestelijk in conditie zijn. Wanneer de passagiers veilig zijn gearriveerd, eindigt evenwel de verantwoordelijkheid van de bestuurder. Ontwikkelingen in het beloop van een ziekte houden zich daarentegen vaak niet aan de regels van het rijtijdenbesluit. Een clinicus moet dan ook bereid en in staat zijn de werktijden aan te passen aan de belangen van de patiënten. Dit kan per geval variëren, en daarom pleit ik voor zo weinig mogelijk gedetailleerde regels. Jonge mensen die in de dienstverlenende sector willen werken, maar niet bereid zijn tot deze flexibiliteit, adviseer ik niet te streven naar een positie als klinisch specialist. Piloot of buschauffeur is dan beter. Voor nadere informatie over het begrip professie verwijs ik graag naar het boek van Pellegrino en Thomasma.1

Als de heer Van der Knaap zijn studie voortzet, zal hij zijn bewering moeten intrekken dat AG(N)IO's niet door idealen, maar door laag bij de grondse motieven het vuur uit hun sloffen lopen.

Tenslotte heb ik niet gevraagd om meer geld voor jonge specialisten, maar om een redelijke beloning voor hoog gekwalificeerd en verantwoordelijk werk.

J. van der Meer
Literatuur
  1. Pellegrino ED, Thomasma DC, eds. A philosophical basis of medical practice. Oxford: University Press, 1981.