Verkeerde vragen, foute antwoorden; een absurde keuze

Opinie
L. Offerhaus
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1993;137:7-2

De titel voor dit commentaar is niet origineel, maar afkomstig van een recent politiek symposium, waarin de absurditeit van bepaalde overheidsmaatregelen werd bekritiseerd. Het absurdisme is geen uitvinding van de filosoof Albert Camus; de geneeskunde heeft er duizenden jaren lang bij gebrek aan beter op gesteund.1 Pas gedurende de laatste honderd jaar is de moeizame weg van de door het experiment te toetsen hypothese ingeslagen. Hoewel de specialistische geneeskunde langzamerhand ondenkbaar geworden is zonder dit fundament, zijn er steeds meer tekenen dat het aan de ‘pseudowetenschap’ inherente absurdistische denken virale eigenschappen krijgt. Nog maar enkele jaren geleden liet Dunning een waarschuwend woord klinken over de problemen die zouden kunnen ontstaan door vermenging van geloof en wetenschap: naast bekende geloofsuitingen zoals homeopathie, acupunctuur, iriskijken en aardstralenbestrijding vroeg hij aandacht voor de volgens hem onrustbarende opkomst van de ‘pseudowetenschap’: magische handelingen die verhuld worden achter een rookgordijn van termen afkomstig uit…

Auteursinformatie

Dr.L.Offerhaus, internist, Postbus 119, 2280 AC Rijswijk.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Haarlem, februari 1993,

Uit het commentaar van Offerhaus spreekt verontrusting, niet zozeer over het bestaan van alternatieve stromingen in de geneeskunde, als wel over de omvang die deze dreigen aan te nemen (1993; 7-9). Daarbij is het vooral de onbewijsbaarheid van de diverse gedachtengangen die hem zorgen baart. Wat er verricht is aan wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de niet-reguliere geneeswijzen, is te licht bevonden. Hij heeft ook weinig vertrouwen op dit punt voor de toekomst.

De gouden standaard voor wetenschappelijk onderzoek, gerandomiseerd, geblindeerd en placebo-gecontroleerd, betekent enerzijds, dat alles wat in de geneeskunde tot voor zo'n dertig jaar geleden bestond, alternatief is of minstens onwetenschappelijk. Anderzijds betekent het dat de huidige wetenschappelijke norm tevens tot eind- en hoogtepunt van de wetenschappelijke evolutie wordt verheven.

De kracht van deze standaard is de exacte meting van één variabele. De zwakte ervan is dat de therapeutische setting is gereduceerd tot een experimentele situatie en de patiënt tot een statistisch object, waarbij de één inwisselbaar is voor de ander. De interactie tussen de lichamelijke en de persoonlijke aspecten, die bij het ontstaan van ziekten terecht van groot belang wordt geacht, wordt in de therapie methodisch geëlimineerd. Wie zijn wetenschappelijke oogkleppen zo scherp bijstelt dat hij nog uitsluitend rechtuit kan kijken, kan vervolgens met recht claimen dat er links en rechts van de weg niets te zien is. Om echter vervolgens te beweren dat er terzijde ook niets kan zijn, is een vorm van naïeve arrogantie.

Maar is een therapie met behoud van de genoemde interactie inderdaad niet wetenschappelijk te onderzoeken? Wij kennen toch al het ‘black box’-concept? Daarbij worden begin- en eindpunten van twee patiëntengroepen vastgelegd, en een therapie (regulier of niet-regulier) vergeleken met het natuurlijke verloop, met een placebo of met een reeds bestaande behandeling. Daarmee is te meten of de therapie werkt. Theorie en details (wat heeft nu precies gewerkt?) blijven hierbij nog even buiten beschouwing, maar de therapeutische situatie op zich blijft intact. Deze therapeutische situatie is wellicht complexer dan men tegenwoordig wetenschappelijk voor waar of wenselijk houdt.

Zulk onderzoek zal er zeker komen als het een voor partijen acceptabele onderzoeksopzet is. Kaf en koren, zin en onzin in het alternatieve veld zullen daardoor beter te onderscheiden zijn. Offerhaus‘ vergelijking met het perpetuum mobile doet constateren dat hij niet alleen weinig van onderzoek verwacht, maar dat volgens hem alles wat niet regulier is principieel onwerkzaam moet zijn. Dit is een weinig wetenschappelijk standpunt, nogal onverdraagzaam en met weinig oog voor de ontwikkeling van de wetenschap door de geschiedenis heen.

B.C. Witsenburg

Søllerød, Denemarken, maart 1993,

De ingezonden brief van collega Witsenburg bewijst dat de opzet van mijn betoog te weinig doorzichtig geweest is. Immers, ik heb niet in de eerste plaats een waardeoordeel willen geven over alternatieve behandelingsmethoden, maar meer over de retrospectieve analyse hiervan door ‘reguliere’ onderzoekers. Als de eindconclusie van dergelijk onderzoek afwijkt van de individuele resultaten kan men zich redelijkerwijze afvragen wat de bedoeling geweest is: het bevestigen van een vooringenomen mening dan wel een poging tot verdrinking in het ongerijmde?

Ik heb niet beweerd dat alle biomedische verworvenheden van vóór 1960 alternatief dan wel onwetenschappelijk zouden moeten zijn. Men kan alleen zeggen dat het strikte bewijs in dat tijdsgewricht niet geleverd was, maasr acetylsalicylzuur is en blijft pijnstillend, sulfadiazine antibacterieel werkzaam en een ontstoken appendix moet er nog steeds uit. Misschien lachen statistici anno 2020 over de rekenmethoden die wij heden ten dage hanteren.

De in de laatste paragrafen van de brief genoemde methoden behoren beslist niet thuis in de alternatieve denkwereld. De ‘n = 1’-trial, verricht bij één enkel individu, is allang gemeengoed, en het toetsen van een behandeling of een geneesmiddel bij handhaving van de basistherapie is beslist geen uitzondering; men denke aan onderzoek met bloeddruk- of serumlipide-verlagende middelen tegen een achtergrond van een zoutbeperkt of cholesterolverlagend dieet, en combinatiebehandelingen met cytostatica. Wat dat met een ‘black box’ te maken heeft, ontgaat mij.

Ik betreur het dat men in een tijd van nijpende financiële tekorten grote sommen geld vergooit aan deficiënt onderzoek, dat slechts zelden een sanerende invloed heeft op de medische praktijkvoering.

L. Offerhaus