Opheffing van anonimiteit van donors bij kunstmatige inseminatie; een morele beoordeling van de tegenargumenten

Opinie
Th.A. Boer
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1992;136:1332-5

Inleiding

De vraag of in de toekomst de persoonsgegevens van spermadonors bij kunstmatige inseminatie met donorsperma (KID) ten behoeve van het kind moeten worden bewaard, is zeer actueel. Door verschillende politieke partijen in Nederland wordt gepleit voor een wettelijke regeling. In de discussie wordt dikwijls verwezen naar Zweden, waar sinds 1985 KID met behulp van anoniem donorsperma wettelijk is verboden.1-3 Hoewel in de discussie mijns inziens ook gesproken zal moeten worden over de vraag in hoeverre KID überhaupt aanvaardbaar is als middel om ongewenste kinderloosheid te verhelpen, wil ik hier het bestaan van KID als geaccepteerde praxis niet ter discussie stellen. Centraal in dit commentaar staat de vraag: dienen de persoonsgegevens van spermadonors ook in de toekomst voor het kind ontoegankelijk te zijn?

Voor een heldere discussie is het van belang onderscheid te maken tussen enerzijds openheid over het feit van KID tegenover het kind en anderzijds opheffing van…

Auteursinformatie

Rijksuniversiteit, Centrum voor Bio-ethiek en Gezondheidsrecht, Heidelberglaan 2, 3584 CS Utrecht.

Drs.Th.A.Boer, ethicus.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

H.J.J.
Leenen

Amsterdam, juli 1992,

In zijn artikel (1992;1332-5) behandelt Th.A.Boer een aantal aspecten van de opheffing van de anonimiteit van de donor bij kunstmatige inseminatie met donorsperma (KID). Ik heb ernstig bezwaar tegen de wijze waarop Boer de opvatting van Kremer en mij weergeeft. Hij schrijft dat wij tegen openheid over KID tegenover het kind en tegen de opheffing van de anonimiteit van de donor zijn. Dit is apert onjuist. Over het eerstgenoemde hebben wij gezegd dat het oordeel over openheid aan de ouders dient te worden overgelaten, niet dat wij er zonder meer tegen zijn; en ten aanzien van de anonimiteit hebben wij voor een tweesporenbeleid gepleit, namelijk de mogelijkheid van bekende en van anonieme donors. Wat Boer in zijn artikel doet, hoort niet in een wetenschappelijke discussie. Voorts merk ik op dat wij het argument van de autonomie van de ouders niet in de zin zoals Boer die beschrijft, hebben gebruikt. Wij zijn van de positie van het kind en van de wetgever bij morele pluriformiteit uitgegaan.

Verder is het artikel van Boer ten aanzien van de argumenten niet compleet, respectievelijk discutabel. Niet compleet omdat bijvoorbeeld niet wordt ingegaan op het recht op kennis van de afstamming bij een kind van een gehuwde vrouw wier echtgenoot niet de vader is, en op de verantwoordelijkheid van de overheid die een kind met een biologische vader naast de juridische vader confronteert.

Bij de hantering van het autonomie-argument – waarbij ik zou wensen dat Boers opvatting dat men moeilijk voor anderen kan uitmaken wat goed voor hen is, in de ethiek algemeen zou worden gevolgd – gaat Boer voorbij aan een aspect van dat recht, namelijk het recht om niet te weten. Het is niet onwaarschijnlijk dat de meerderheid van KID-kinderen van dit recht gebruik zou willen maken. Het is dan ook de vraag of de stelling dat kennis van afkomst voorwaarde is voor autonome keuzen van het kind, in die vorm vol te houden is.

Niet duidelijk is waarop de stelling van Boer berust dat de bewijslast moet worden omgedraaid, in die zin dat de vraag ‘wordt het welzijn van het kind geschaad door geheimhouding?’ moet worden veranderd in de vraag: ‘wordt dat welzijn geschaad door openheid?’ Waarom is dat zo? Wij vragen ons dit te meer af omdat opheffen van de anonimiteit van de donor bij kinderen schade kan opleveren.

Ten slotte kunnen de argumenten die bij adoptie worden gebruikt, niet in deze discussie worden gehanteerd. Bij adoptie heeft het kind een moeder uit wie het geboren is, en wellicht ook een juridische vader die het voor adoptie heeft afgestaan. Het is begrijpelijk dat een kind die wil leren kennen. Het komt ook altijd van het bestaan van die ouders op de hoogte, omdat die in het bevolkingsregister zijn geregistreerd. Bij KID is die situatie geheel anders.

H.J.J. Leenen

Amsterdam, juli 1992,

Met interesse heb ik het artikel van Th.A.Boer gelezen (1992;1332-5). Het geeft een heldere kijk op het politiek actuele thema ‘wel of niet opheffen van de anonimiteit van spermadonors bij kunstmatige inseminatie’. Toch zie ik een inconsistentie in het betoog, waarin onder andere wordt gesproken van de ‘noodzaak van kennis over de eigen afkomst als voorwaarde voor latere autonome keuzen door het kind’. Boer zegt immers in het artikel dat uit onderzoeken bij adoptie blijkt dat kinderen de hun aangeboden mogelijkheid om eventueel contact te hebben met hun biologische ouders al voldoende vinden en geen verdere pogingen ondernemen tot nader contact. Mijn vraag is nu: als kinderen dus nauwelijks geïnteresseerd zijn in uiterlijk en karakter van één of twee wildvreemde mensen die hebben bijgedragen aan hun biologische afkomst, hoe kunnen die gegevens dan noodzakelijk zijn voor latere autonome keuzen van het kind, en als ze dat zijn, om welke keuzen gaat het dan?

Mocht overigens besloten worden tot opheffing van de anonimiteit, dan hoop ik dat de wetgeving in Nederland homoseksuele paren niet uitsluit van kunstmatige inseminatie met donorsperma, zoals in Zweden is gebeurd. In Nederland zijn homoseksuele paren niet uitgesloten van het pleegouderschap; als opvoeders worden ze dus gewaardeerd. Hopelijk houden ze, respectievelijk krijgen ze ook de autonome keuze voor biologisch en juridisch ouderschap.

R. Kaas

Utrecht, juli 1992,

Voor hun commentaren ben ik Leenen en Kaas erkentelijk. In mijn artikel heb ik getracht duidelijk te maken dat niet één positie de enig juiste is, maar dat voor beide visies argumenten bestaan. Dat de balans naar mijn mening door zal moeten slaan naar opheffing van de anonimiteit doet aan de legitimiteit van andere argumenten dus geen afbreuk.

Leenen stelt dat ik de visie van Kremer en hem te kort doe. Zij zijn niet tegen het meedelen van het feit van kunstmatige inseminatie met donorsperma (KID) en zij zijn voor een ‘tweesporenmodel’. Zorgvuldige nalezing van hun artikel laat hierover inderdaad geen twijfel bestaan, en het is niet mijn bedoeling geweest om hun visie op enigerlei wijze verkeerd weer te geven. Doch mijn grootste bezwaar tegen hun standpunt is opnieuw dat als uitgangspunt wordt genomen wat receptor-paren en donors wenselijk achten. De rechten van het kind blijven afhankelijk van de bereidheid van de ouders en de donors om eventueel openheid te verschaffen. Het blijven anderen wier mening vóór die van het kind gaat.1

Wat betekent nu de door mij gevoerde argumentatie voor die 5% van de Nederlandse kinderen die op andere wijze hun biologische vader niet kennen? Men moet zich inderdaad afvragen of ook die kinderen geen recht op kennis over de eigen afstamming dienen te hebben. Doch er kleven grote praktische bezwaren aan de overheidsinmenging in het privé-leven van de burger die dit tot gevolg zou hebben. Om dit recht te garanderen zou immers een erfelijkheidsonderzoek bij elke pasgeborene verplicht gesteld moeten worden. Overigens blijft in bijna al deze gevallen de identiteit van de verwekker bekend. Het staat de moeder vrij om het kind daarover te informeren. Vernietiging van de donorgegevens maakt een dergelijke voorlichting evenwel reeds bij voorbaat onmogelijk.

Ik heb voorgesteld om de bewijslast om te draaien. De reden hiervoor is dat men, wanneer men een bepaalde regel wenst op te geven (‘kinderen kennen hun biologische vader’), eerst de onredelijkheid van die regel moet aantonen (‘het kan slecht zijn voor een kind om zijn biologische vader te kennen’). Pas wanneer men dat heeft aangetoond kan worden gesproken over de redelijkheid of onredelijkheid van eventuele uitzonderingen.

Dan het recht om niet te weten. Dit recht verdient in het licht van de toegenomen diagnostische mogelijkheden grote nadruk. Doch vernietiging van de persoonsgegevens van de biologische vader impliceert voor het kind de plicht om niet te weten. Het recht om niet te weten bestaat alleen bij gratie van de mogelijkheid om wel te weten. De juiste invulling van een recht om niet te weten is, dunkt mij, deze: bewaar de persoonsgegevens van de donor en geef het kind op volwassen leeftijd het recht om die gegevens – na een herhaald en overwogen verzoek – te laten vernietigen.

Een vergelijking tussen adoptie en KID gaat inderdaad op velen punten mank, vooral gezien de verschillen in de wijze en het moment waarop het kind respectievelijk het zaad is afgestaan. In beide gevallen blijft echter een belangrijke overeenkomst bestaan: een kind kan de behoefte hebben om te weten van wie het afstamt. Het openhouden van de mogelijkheid om dit na te gaan is in veel gevallen voldoende en het kind maakt dan van eventuele contactmogelijkheden geen gebruik. Maar het feit dat mensen van een recht slechts bij uitzondering gebruik maken, is geen argument tegen dat recht. Een vergelijking met de praktijk rond euthanasie is illustratief: de wetenschap dat over actieve levensbeëindiging bij uitzichtloos lijden eventueel valt te praten is een houvast, al zullen de meesten van die mogelijkheid geen gebruik maken. Dit is echter geen argument om die mogelijkheid uit te sluiten.

Dat brengt mij bij de reactie van mevrouw Kaas: als een kind nauwelijks geïnteresseerd is in uiterlijk en karakter van zijn biologische vader, hoe kunnen die gegevens dan noodzakelijk zijn voor latere autonome keuzen van het kind? Nu dient men opnieuw te bedenken dat betrouwbare gegevens over de voorkeur van kinderen ontbreken. Betrouwbaarder informatie uit Zweden is is naar verwachting pas na de eeuwwisseling beschikbaar. Wel is bewezen dat op zijn minst enkele kinderen op zoek zijn naar hun biologische vader en men kan argumenteren dat deze nood op zichzelf reeds aanleiding geeft tot een wettelijke waarborg. Terecht stelt M.S.F.Kemp, zelf in 1944 geboren uit een onbekende Duitse vader, dat het onjuist is om kinderen die de identiteit van hun vader willen vernemen in te delen in de categorie ‘psychisch ontregeld’ en ‘psychisch gestoord’.2-4

Het vragen naar de eigen afkomst – of het afzien van die kennis – heeft op twee manieren met autonomie te maken. Enerzijds is toegang tot relevante informatie een voorwaarde voor autonome keuzen (het ‘informed consent’-beginsel), anderzijds is toegang tot belangrijke informatie zelf een voorwerp van autonome keuzen. Anders gezegd: het staat ons niet vrij om kennis over iemands eigen afkomst te vernietigen, zolang die persoon daar zelf geen toestemming voor heeft gegeven.

Th.A. Boer
Literatuur
  1. Brouw W op den. Zaaddonoren schrikken van kabinetsplan. NRC 3 juli 1992.

  2. Kemp MSF. Wetsvoorstel over oorsprong donorkind mensonterend. Trouw 7 juli 1992.

  3. Kremer J. Spermadonor kan veel beter helemaal anoniem blijven. Trouw 3 juli 1992.

  4. Boer TA. Kabinet tracht het onverzoenlijke te verzoenen. Trouw 8 juli 1992.

J.N.
Schilder

Rotterdam, juli 1992,

Boers commentaar over opheffing van anonimiteit bij kunstmatige inseminatie met donorsperma (KID) (1992;1332-5) kan worden aangevuld met deze overwegingen:

– Opheffing van anonimiteit vergroot de kans dat ‘donor-kinderen’ niet alleen met hun biologische vader in contact komen, maar via hem ook met halfbroers en -zusters.

– De formulering van het wetsvoorstel heeft expliciet gemaakt dat anonimiteit ten koste kan gaan van vergaande belangen van het kind. Dit kan leiden tot een toeneming van het besef van deze belangen en daarmee mogelijk tot gevoelens van onvrede, spijt of schuld bij donors, ouders en behandelaars. Gegeven het irreversibele karakter van deze explicitatie leidt voortzetting van de anonimiteit tot vergroting van niet één, maar van vier risicogroepen.

– Er lijken niet alleen voldoende mannen bereid om donor te worden onder niet-anonieme condities, er zijn onder hen ook mannen die geen donor willen zijn onder anonieme condities: ik ben zelf om die reden ooit naar Zweden gereisd.

J.N. Schilder