Meting van ongewenst urineverlies bij de vrouw

Klinische praktijk
M.E. Vierhout
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1990;134:1837-40

Over de omvang van het probleem urine-incontinentie bij de vrouw zijn de laatste jaren nogal wat gegevens bekend geworden. Zo wordt voor Nederland het aantal incontinente vrouwen op ongeveer 500.000 geschat.1 Over de ernst van het urineverlies bij deze groep is echter veel minder bekend. Zowel de jonge vrouw die bij haar wekelijkse partijtje tennis wel eens een druppeltje urine verliest als de 80-jarige demente verpleeghuispatiënte die gewoon alles laat lopen behoort tot die 500.000. Het zal duidelijk zijn dat niet alleen de oorzaak en de behandeling, maar ook de ernst van het probleem voor beide vrouwen sterk verschillen.

Doel van de meting

Al lang zijn artsen bezig geweest om de hoeveelheid ongewenst urineverlies te kwantificeren. Men moet zich echter goed realiseren dat de hoeveelheid ongewenst urineverlies niet het enige is dat de ernst van de klacht bepaalt. Ook factoren als schaamte, hinderlijkheid, moment van optreden, beroep e.d. bepalen…

Auteursinformatie

Dr.M.E.Vierhout, gynaecoloog.

Contact Ikazia Ziekenhuis, afd. Verloskunde en Gynaecologie, Montessoriweg 1, 3083 AN Rotterdam

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Delft, september 1990,

Collega Vierhout schetst in zijn artikel (1990;1837-40) methoden om de omvang van ongewenst urineverlies bij vrouwen te meten. Hij maakt daarbij gebruik van anamnese, observatie, eventueel van urodynamisch onderzoek en van een verbandtest. Met name bij oudere vrouwen en (of) bij vrouwen die niet in staat zijn tot wilsuiting is nuancering en aanvulling geboden. Mensen beschikken over een vermogen om urine en ontlasting op te houden en te lozen. De meesten leren goed met dit vermogen om te gaan.1 Incontinentie is een beperking in het vermogen tot ophouden; onzindelijkheid is een beperking in de vaardigheid om met dit (beperkte) vermogen om te gaan. Dit onderscheid komt onvoldoende tot uitdrukking in de Angelsaksische literatuur: ‘Urinary incontinence is an objectively proven condition, in which involuntary loss of urine is a social or hygienic problem.’2 Bij al of niet incontinente oudere vrouwen en (of) bij vrouwen die niet tot wilsuiting in staat zijn, komt – vooral bij patiënten met een dementie-syndroom – in toenemende mate onzindelijkheid voor. Zij laten niet ‘alles lopen’, maar onderdrukken de lozingsreflex niet langer bewust, zoals baby's en peuters deze reflex nog moeten leren onderdrukken. Men kan bij deze vrouwen onzindelijkheid vermoeden indien hun omgeving naar excreta riekt. Onzindelijkheid kan blijken bij prikkeling van de lozingsreflex, bijvoorbeeld door koude of druk op het onderlichaam tijdens hulp bij het wassen, door verandering van de lichaamshouding en door het met de vingers beroeren van de binnenzijde van de dijbenen of de schaamlippen (dit is het zogenaamde ‘triggeren’). De beschreven verbandtest is ongeschikt om het urineverlies ten gevolge van onzindelijkheid vast te stellen. Een meting door weging van luiers geeft eveneens problemen: een kwart van alle luiers van psychogeriatrische verpleeghuispatiënten bevat tevens ontlasting; urinelekkage langs de luier is afhankelijk van het type en de maat luier en neemt tot minstens 28% van de luiers toe indien de patiënt in bed ligt.3 Een vervangen luier bevat gemiddeld 230 ml urine (uiterste waarden 4-845): de maximale absorptiecapaciteit en de frequentie van het vervangen van de luier is voor de meting dus van minder belang, het gebruik van diuretica compliceert de meting.

De verbandtest kan het ongewenste urineverlies van zindelijke vrouwen met een urge-incontinentie moeilijk kwantificeren wegens frequente urinelekkage. Het gebruik van de verbandtest bij zindelijke vrouwen met een stress-incontinentie kan individueel duidelijkheid verschaffen, doch is ook volgens de auteur vooralsnog niet bruikbaar voor wetenschappelijke doeleinden.4

H.J.M. Cools
Literatuur
  1. Wells ThJ. Social and psychological implications of incontinence. In: Brocklehurst JC, ed. Urology in the elderly. Edinburgh; Churchill Livingstone, 1984

  2. Bates P, Bradley WE, Glen E. The standardization of terminology of lower urinary tract function. J Urol 1979; 121: 551-4.

  3. Sleen TE van, Bom JC, Cools HJM. Urinelekkage langs drie typen luiers voor ouderen. Verpleegkunde 1990; 5: 86-9.

  4. Mulder AFP, Vierhout ME. De inco-test. Medicus 1990; 264: 6-7.

Rotterdam, oktober 1990,

Wij danken collega Cools voor zijn uitgebreide beschrijving van het probleem van de (psycho)geriatrische incontinentie. Het is zeker zinnig om een onderscheid tussen zindelijke en onzindelijke patiënten te maken, doch het resultaat, nl. incontinentie, kan hetzelfde zijn. Derhalve blijft het van belang om een schatting van de ernst hiervan te maken, waarbij ik het onderschrijf dat in de verpleeghuissituatie de problematiek duidelijk anders zal liggen dan in de gynaecologische praktijk.

De stelling, geponeerd in de laatste alinea, dat bij een verbandtest het kwantificeren bemoeilijkt wordt door de diagnose i.c. urge-incontinentie, kan ik niet onderschrijven. Bij onze patiënten bleek de diagnose (stress-vs. urge-incontinentie) niet van invloed op de reproduceerbaarheid van de test.

M.E. Vierhout