Incidentie en prevalentie van genetisch bepaalde aandoeningen in Nederland; een literatuuronderoek

Onderzoek
J.B.G.M. Verheij
M. Edens
M.C. Cornel
J.W. Groothoff
L.P. ten Kate
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1994;138:71-7
Abstract

Samenvatting

Doel

Nagaan of er voldoende bekend is over de frequentie van genetisch bepaalde aandoeningen om het evalueren van ontwikkelingen in de loop van de tijd en daarmee ook beleidsevaluatie mogelijk te maken.

Opzet

Literatuuronderzoek.

Plaats

Landelijk.

Methode

Met behulp van geautomatiseerde zoeksystemen werden in publikaties verschenen vóór 1 oktober 1991 de incidentie en de prevalentie van genetische aandoeningen geïnventariseerd.

Resultaten

Afhankelijk van het erfelijkheidspatroon werden grote verschillen gevonden in de hoeveelheid en de aard van de beschikbare gegevens. Van de meeste van de 11 onderzochte aangeboren afwijkingen waren recente en valide gegevens beschikbaar uit de EUROCAT-registratie Noord-Nederland. Deze manier van gegevensverzameling is geschikt voor prevalentie-evaluatie in de loop van de tijd.

Van 29 onderzochte multifactorieel bepaalde, later in het leven optredende ziekten waren ook veel gegevens beschikbaar; deze gegevens kwamen echter uit uiteenlopende bronnen, waardoor onderlinge vergelijking moeilijk werd. Bovendien betrof het vaak weinig recente gegevens, met een sterk wisselende validiteit. Van 3 chromosomale afwijkingen was de geboorteprevalentie bekend. Voor maar 22 van de ongeveer 650 tot 1991 in Nederland beschreven monogene aandoeningen is een prevalentie bekend.

Conclusie

Gegevens over de frequentie van vóórkomen van genetische aandoeningen zijn te verzamelen, maar de thans aanwezige informatie is onvoldoende om als indicator voor toekomstig beleid te dienen. Daarnaast moeten frequentiegegevens in samenhang met de gevolgen van de ziekte voor persoon, omgeving en maatschappij worden gezien.

Auteursinformatie

Rijksuniversiteit, Antonius Deusinglaan 4, 9713 AW Groningen.

Vakgroep Medische Genetica: mw.J.B.G.M.Verheij, arts-onderzoeker; mw.dr.M.C.Cornel, arts-epidemioloog.

Vakgroep Sociale Geneeskunde en Epidemiologie: mw.M.Edens, arts-onderzoeker; dr.J.W.Groothoff, medisch socioloog.

Vrije Universiteit, vakgroep Antropogenetica, Amsterdam.

Prof.dr.L.P.ten Kate, klinisch geneticus.

Contact mw.J.B.G.M.Verheij

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Leiden, maart 1994,

Met belangstelling lazen wij het artikel van Verheij et al. (1994: 71-7). Graag zouden wij ten aanzien van reumatische aandoeningen nog een kleine aanvulling willen geven.

Ten eerste is bij de prevalentie van reumatoïde artritis geen melding gemaakt van het ‘Epidemiologisch preventief onderzoek Zoetermeer’ (EPOZ), dat eind jaren zeventig is uitgevoerd.1 In dit onderzoek van de algemene bevolking ouder dan 19 jaar werd een prevalentie van genetisch bepaalde aandoeningen gevonden van 11,2 per 1000.

Ten tweede hebben wij onlangs het ‘Reuma-onderzoek meerdere echelons’ (ROME) afgerond.2 Dit betrof een retrospectief follow-up-onderzoek over een periode van bijna 4 jaar van een cohort patiënten met ‘incidente’ (voor het eerst gediagnostiseerde) reumatische aandoeningen, die in ongeveer een kwart van de huisartspraktijken van de Nationale studie naar ziekten en verrichtingen in de huisartspraktijk van het Nederlands Instituut voor Onderzoek van de Eerstelijnsgezondheidszorg (NIVEL) waren geregistreerd.3 Behalve diagnostiek, therapie en verwijzingen naar aanleiding van de geregistreerde klachten en gevolgen voor de patiënt zijn in deze periode ook veranderingen van de diagnose ten opzichte van de geregistreerde diagnose vastgesteld. De uiteindelijk gevonden incidentie van reumatoïde artritis bedroeg in onze cohort 0,15/1000 in 3 maanden, dit is een derde van de door het NIVEL gevonden incidentie voor deze cohort (0,45/1000). De incidentie van de ziekte van Bechterew (spondylitis ankylopoetica) in de ROME-cohort bedroeg 0,08/1000 in 3 maanden, hetgeen iets hoger was dan door het NIVEL geregistreerd (0,03/1000).

Het NIVEL-onderzoek betrof een registratie in de huisartspraktijk gedurende maximaal 3 maanden. Dit impliceert dat een geregistreerde waarschijnlijkheidsdiagnose of werkhypothese in veel gevallen niet meer kon worden bijgesteld op grond van het beloop of uitslagen van diagnostiek; dit verklaart waarschijnlijk een belangrijk deel van het gevonden verschil. Overigens is bij het NIVEL-onderzoek de epidemiologische noemer vrij goed bekend, omdat vóór de registratie de gehele praktijkpopulaties van de deelnemende huisartsen in kaart zijn gebracht. Het vermenigvuldigen van het totale aantal patiënten met 0,25 geeft het aantal persoonsjaren op grond waarvan het incidentiecijfer kan worden berekend. In onze cohort was dit 0,61 voor reumatoïde artritis en 0,26 voor de ziekte van Bechterew (per 1000 persoonsjaren). Het door ons gevonden incidentiecijfer voor de ziekte van Scheuermann bedroeg 0,21. Een nadeel van registratiegegevens uit de huisartspraktijk (nog afgezien van onvolkomenheden in de registratie zelf) is natuurlijk wel dat het gedeelte van de bevolking dat niet naar de huisarts gaat, buiten beschouwing blijft.

H.S. Miedema
H.A. Valkenburg
SJ. van der Linden
Literatuur
  1. Valkenburg HA, Laar A van, Muller L. Epidemiologisch preventief onderzoek Zoetermeer, vijfde voortgangsverslag, deel 4 (reuma). Rotterdam: Erasmus Universiteit, 1979.

  2. Miedema HS. Reuma-onderzoek meerdere echelons (ROME); basisrapport. Leiden: Nederlands Instituut voor Praeventieve Gezondheidszorg TNO, 1994.

  3. Velden J van der, Bakker DH de, Claessens AAMC, Schellevis FG. Een nationale studie naar ziekten en verrichtingen in de huisartspraktijk; basisrapport: morbiditeit in de huisartspraktijk. Utrecht: Nederlands Instituut voor Onderzoek van de Eerstelijnsgezondheidszorg, 1991.

Groningen, maart 1994,

Graag danken wij collega Miedema et al. voor de aanvulling op ons artikel. Het door hen genoemde voortgangsverslag van het EPOZ hebben wij bij onze literatuursearch niet ontdekt. Wel hebben wij een artikel van De Jongh et al. gevonden, waarin de prevalentie van reumatoïde artritis in het EPOZ vermeld werd.1 Zij gaven een prevalentie van 18,8/1000, maar meldden tevens dat bij follow-up 5 jaar later een gedeelte van de patiënten niet aan de toen geldende diagnostische criteria bleek te voldoen. Zij concludeerden dat er dus sprake is geweest van een overschatting in het EPOZ-project. Aangezien wij in ons artikel de door ons als meest valide beoordeelde literatuurgegevens hebben opgenomen, zijn de gegevens van het EPOZ over reumatoïde artritis niet vermeld.

De NIVEL-gegevens die wij in tabel 3 opgenomen hebben, zijn inderdaad omgerekend tot incidentiecijfers door de cumulatieve incidentie per 3 maanden met 4 te vermenigvuldigen. In het NIVEL-rapport vonden wij voor de ziekte van Bechterew geen cumulatieve incidentie van 0,03/1000 zoals Miedema et al. vermelden, maar van 0,1/1000 per 3 maanden, omgerekend dus 0,4/1000 per jaar.2

De nieuwe gegevens uit de ROME-cohort vormen een welkome aanvulling op de door ons tot oktober 1991 gevonden gegevens en zijn waarschijnlijk goed bruikbaar voor het volgen van de ontwikkelingen in de loop van de tijd.

J.B.G.M. Verheij
M. Edens
M.C. Cornel
J.W. Groothoff
L.P. ten Kate
Literatuur
  1. Jongh BM de, Romunde LKJ van, Valkenburg HA, Lange GG de, Rood JJ van. Epidemiological study of HLA and GM in rheumatoid arthritis and related symptoms in an open Dutch population. Ann Rheum Dis 1984;43:613-9.

  2. Velden J van der, Bakker DH de, Claessens AAMC, Schellevis FG. Een nationale studie naar ziekten en verrichtingen in de huisartspraktijk; basisrapport: morbiditeit in de huisartspraktijk. Utrecht: Nederlands Instituut voor Onderzoek van de Eerstelijnsgezondheidszorg, 1991.