Familiaire belasting voor ovariumcarcinoom: beleid

Klinische praktijk
Joanne A. de Hullu
C. Marleen Kets
Leon F. Massuger
Marjolijn L. Ligtenberg
Maaike A. van Ham
Nicoline Hoogerbrugge
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2010;154:A2392
Abstract

Toets voor nascholing (verlopen)

Aan dit leerartikel was een toets gekoppeld waarmee je nascholingspunten kon verdienen.

Bekijk de toets

Samenvatting

  • Vrouwen die draagster zijn van een BRCA-mutatie hebben een sterk verhoogd risico op een sereus ovariumcarcinoom en op een tubacarcinoom.

  • Aangezien preventieve ovariële screening niet effectief is, wordt geadviseerd om rond het 40e levensjaar een preventieve bilaterale salpingo-oöforectomie (pBSO) te laten verrichten.

  • Met uitzondering van vrouwen die een mammacarcinoom hebben gehad, wordt geadviseerd na een pBSO tot 45-50 jaar hormonale substitutie voor te schrijven.

  • Het advies aan vrouwen met een familiaire belasting voor ovariumcarcinoom zonder BRCA-mutatie is minder eenduidig. Gebaseerd op literatuurgegevens stellen wij voor om alleen bij vrouwen met tenminste 2 1e- of 2e-graadsfamilieleden met een epitheliaal ovariumcarcinoom een pBSO te overwegen.

  • pBSO is niet geïndiceerd voor vrouwen uit families zonder BRCA-mutatie en zonder, of met slechts 1 familielid met een epitheliaal ovariumcarcinoom. In deze families lijkt het levensrisico op ovariumcarcinoom ver onder de 10% te liggen.

artikel

Jaarlijks wordt in Nederland bij 1100 vrouwen ovariumcarcinoom vastgesteld en overlijden ongeveer 900 vrouwen aan de gevolgen van deze ziekte (bron: Integrale Kankercentra; www.ikcnet.nl). Van de gynaecologische maligniteiten vormt het ovariumcarcinoom de meest voorkomende doodsoorzaak. Gebruik van de orale anticonceptiepil en zwangerschappen verlagen de kans op ovariumcarcinoom. Hierbij geldt de vuistregel ‘hoe minder doorgemaakte ovulaties, des te kleiner de kans op ovariumcarcinoom’.

Eén van de belangrijkste risicofactoren voor ovariumcarcinoom is het familiair voorkomen ervan.1 Het populatierisico op ovariumcarcinoom is 1,4%. Dit risico neemt toe indien er meer familieleden zijn met ovariumcarcinoom. Indien een vrouw draagster is van een kiembaanmutatie in 1 van de 2 borstkankergenen (BRCA) is het cumulatief risico op ovariumcarcinoom beduidend hoger, namelijk 30-60% bij BRCA1-mutatiedraagsters en 5-20% bij BRCA2-mutatiedraagsters.2-4 De gemiddelde leeftijd waarop dit carcinoom optreedt in geval van een BRCA1-mutatie is ongeveer 50 jaar, terwijl dat in de algemene bevolking rond de 60 jaar ligt.4 Dit betreft maligne epitheliale tumoren van ovarium of tuba, meestal van het sereuze type. Zogenaamde ‘niet-epitheliale’ ovariumcarcinomen, bordeline-tumoren en mucineuze ovariumcarcinomen zijn zeer waarschijnlijk niet geassocieerd met BRCA1- en BRCA2-mutaties.1,5

Een ovariumcarcinoom wordt vaak in een laat stadium vastgesteld doordat er geen vroege symptomen zijn en tot op heden adequate mogelijkheden voor screening ontbreken. Onze kennis is beperkt over het risico op ovariumcarcinoom bij vrouwen met een ovariumcarcinoom in de familie, zonder dat er bij DNA-onderzoek in de familie een BRCA-mutatie is aangetoond.

In dit artikel beschrijven wij een voorstel voor de counseling en begeleiding van deze families voor wat betreft het verhoogde of mogelijk verhoogde risico op ovariumcarcinoom en het toepassen van screening en preventieve bilaterale salpingo-oöforectomie (pBSO).

Bij wie dient DNA-onderzoek te worden verricht?

De behandelend specialist van een patiënt met een ovariumcarcinoom dient altijd een volledige familieanamnese af te nemen gericht op het vóórkomen van carcinomen van ovarium, mamma, colon en endometrium. De indicaties voor verwijzing naar een klinisch geneticus voor erfelijkheidsadvies over ovariumcarcinoom worden vermeld in tabel 1 en zijn ook te vinden op www.oncoline.nl. Er kan vanzelfsprekend altijd worden overlegd met de klinisch geneticus als er twijfel is of aan de criteria wordt voldaan.

Figuur 1

Bij het erfelijkheidsonderzoek zal de klinisch geneticus de in de familie voorgekomen ovariumcarcinomen zoveel mogelijk histologisch proberen te bevestigen en nagaan of er sprake is van een epitheliaal type. De familieanamnese is soms minder duidelijk wanneer het gezin klein is of wanneer er relatief weinig vrouwen in een familie aanwezig zijn.

Preventie van ovariumcarcinoom bij een draagster van een BRCA-mutatie

Bilaterale salpingo-oöforectomie Het advies aan draagsters van een BRCA-mutatie luidt om bij voltooide kinderwens rond de leeftijd van 35-40 jaar (BRCA1-mutatie) en 40-45 jaar (BRCA2-mutatie) een pBSO te laten verrichten omdat dit voor het ovariumcarcinoom de enige bewezen nuttige risicoreducerende maatregel is.6 De afgelopen jaren is namelijk gebleken dat jaarlijkse screening op ovariumcarcinoom met behulp van een combinatie van gynaecologisch onderzoek, transvaginaal echo-onderzoek en de tumormarker CA-125 niet leidt tot een vroege opsporing van het ovariumcarcinoom.7

Na een pBSO blijft er een klein risico op primair peritoneaal carcinoom bestaan, waarvoor geen preventieve ingreep mogelijk is en waarvoor de patiënt dus verder niet gecontroleerd hoeft te worden.8 Hoewel we de term ‘ovariumcarcinoom’ gebruiken, kan de maligniteit ook ontstaan vanuit de tubae of het peritoneum. Het is daarom van belang de preventieve resectie niet te beperken tot een ovariëctomie, maar de tubae mee te verwijderen.

Deze pBSO kan meestal laparoscopisch in dagbehandeling worden uitgevoerd. Het risico op bloedingen, blaas- en darmletsel is bij deze ingreep klein. De kans dat een primaire laparotomie dan wel een conversie naar een open ingreep nodig is, doet zich vooral voor bij overgewicht en voorgaande buikoperaties.9 Nauwkeurig pathologisch onderzoek van preventief verwijderde ovaria en tubae is geïndiceerd om occulte maligniteiten of premaligniteiten vast te stellen die bij 2-10% van de patiënten gevonden worden.8

Na pBSO wordt hormonale substitutie geadviseerd tot de leeftijd van 45-50 jaar, mits er geen contra-indicaties zijn, zoals mammacarcinoom in het verleden. Het is bekend dat de levensverwachting negatief beïnvloed wordt indien op jonge leeftijd de hormonale stimulatie wegvalt.10 Er is dan een verhoogde kans op hart- en vaataandoeningen, en ook op osteoporose en dementie.10 Op dit moment zijn er nog geen onderzoeksgegevens beschikbaar over het langdurig gebruik van hormonale substitutie bij deze groep vrouwen.

pBSO ook op hogere leeftijd De leeftijdsgrenzen voor een pBSO zijn gekozen op basis van de epidemiologische gegevens over het vóórkomen van ovariumcarcinoom bij draagsters van een BRCA-mutatie, en de klachten en risico’s die een vroege menopauze met zich meebrengt.11 Een bijkomend voordeel van een pBSO in de premenopauzale levensfase, is verlaging van het risico op een mammacarcinoom, ook bij gebruik van hormonale substitutie.12,13 Minder duidelijk is de bovengrens: tot welke leeftijd moet geadviseerd worden om nog een pBSO uit te voeren? Uit een recente studie naar de penetrantie van ziekte bij vrouwen met een BRCA1/BRCA2-mutatie bleek dat de cumulatieve incidentie van ovariumcarcinoom op de leeftijd van 70 jaar bij BRCA1-mutatiedraagsters 59% (95%-BI: 54-64) was en bij BRCA2-mutatiedraagsters 35% (95%-BI: 25-44).4 Voor ovariumcarcinoom was de stijging van de incidentie in de zevende decade bij BRCA1-mutatiedraagsters 17%, en voor BRCA2-mutatiedraagsters nog 15%. Op hogere leeftijd is bij een BRCA-mutatiedraagster dus nog steeds een pBSO geïndiceerd.

Geen jaarlijkse ovariële screening meer Tot het moment van pBSO worden de meeste vrouwen met een BRCA-mutatie nog jaarlijks gescreend, hoewel onderzoek niet heeft aangetoond dat ovariumcarcinoom in een vroeger stadium kan worden opgespoord.7 Derhalve kan worden overwogen om met de jaarlijkse ovariële screening te stoppen; de nadruk zal dan vooral liggen op het begeleiden van de draagsters van een BRCA-mutatie bij de besluitvorming en timing van de pBSO, het gebruik van hormonale substitutie en psychosociale consequenties. Nader onderzoek moet uitwijzen of de gynaecoloog het geschiktst is om deze patiëntengroep te counselen en te begeleiden in de periode rondom de pBSO. Begeleiding door een maatschappelijk werkster of nurse practioner in nauwe samenwerking met een gynaecoloog lijkt een goede optie.

Preventie van ovariumcarcinoom bij een familiaire belasting zonder BRCA-mutatie

In tegenstelling tot de situatie bij draagsters van een BRCA-mutatie is er minder duidelijkheid over het cumulatief risico op ovariumcarcinoom bij vrouwen met een familiaire belasting waarbij het DNA-onderzoek heeft laten zien dat er geen sprake is van een BRCA1-of BRCA2-mutatie. Familiaire belasting kan verschillende situaties betreffen, die hierna worden beschreven.

Families met mammacarcinoom en bij 1 persoon ovariumcarcinoom, en families met geïsoleerd ovariumcarcinoom zonder BRCA1- of BRCA2-mutatie Wanneer met de huidige technieken geen BRCA-mutatie wordt gevonden, is de kans erg klein dat er toch een BRCA1- of BRCA2-mutatie aanwezig is. Dat blijkt uit een studie waarbij met ‘array comparative genomic hybridization’ bij 98% van de mammatumoren van vrouwen zonder aangetoonde BRCA1-mutatie geen aanwijzing is gevonden voor het ontstaan van de tumor als gevolg van een mutatie in BRCA1.14 Omdat er daarnaast steeds minder aanwijzingen zijn voor het bestaan van een derde BRCA-gen dat zowel het risico op mamma- als op ovariumcarcinoom verhoogt, lijkt het logisch om in families met mammacarcinoom en ovariumcarcinoom zonder aangetoonde BRCA1- of BRCA2-mutatie het risico op beide maligniteiten apart te berekenen.15

Berekening van het risico op ovariumcarcinoom bij 1 naast familielid met ovariumcarcinoom kan analoog aan het risico op mammacarcinoom worden gedaan, gebaseerd op de gegevens van onder andere Stratton et al.16 Het relatieve risico op ovariumcarcinoom voor een 1e-graadsverwant van een persoon met ovariumcarcinoom is, ongeacht de aanwezigheid van een BRCA-mutatie, 2,6-3,1 maal hoger dan het bevolkingsrisico. Indien uit deze groep de patiënten met een BRCA-mutatie worden verwijderd, is het relatief risico uiteraard lager, namelijk 1,9 (tabel 2).16-20 Deze relatieve risico’s geven aan dat het cumulatieve risico op ovariumcarcinoom voor families met mammacarcinoom en bij 1 persoon ovariumcarcinoom, en voor families met geïsoleerd ovariumcarcinoom zonder aangetoonde BRCA-mutatie beduidend minder dan 10% is, bij het reeds genoemde populatierisico van 1,4%. Dit risico wordt in het algemeen te laag geacht om een pBSO te adviseren.

Figuur 2

Naast literatuurgegevens kunnen er bij uitzondering andere factoren zijn die meespelen in de besluitvorming tot een pBSO, zoals in families waar weinig vrouwen vóórkomen, een familiaire belasting via vaderszijde, onvolledigheid van gegevens uit de familie (zodat bewijs ontbreekt) en de wens van de patiënte. Wij benadrukken dat het de plicht en de uitdaging moet zijn van klinisch genetici en gynaecologen om patiënten optimaal voor te lichten over de op basis van de literatuur ingeschatte risico’s op ovariumcarcinoom en de voor- en nadelen van de preventieve ingreep, zodat de keuze weloverwogen kan worden gemaakt. Omdat in deze families het risico op ovariumcarcinoom niet of slechts gering verhoogd is, adviseren wij terughoudend te zijn ten aanzien van het uitvoeren van een pBSO.

Families met 2 of meer personen met ovariumcarcinoom zonder BRCA-mutatie Bij ruim 50% van de families waarin 2 of meer patiënten met ovariumcarcinoom vóórkomen, worden geen mutaties in de BRCA-genen gevonden.21,22 De genetische oorzaak voor het verhoogde ovariumcarcinoomrisico in deze families is vooralsnog onbekend.21 Epidemiologische studies laten zien dat het relatieve risico voor vrouwen met een 1e-graads- en daarnaast één of meer 1e- en/of 2e-graadsverwanten met epitheliaal ovariumcarcinoom 7-24 maal hoger is dan het bevolkingsrisico (zie tabel 2).16-20 Dit betekent een cumulatief risico op ovariumcarcinoom van > 10%. Er is dan een duidelijke indicatie voor pBSO. Indien er geen mammacarcinoom voorkomt in de naaste familie wordt aan deze groep vrouwen geen aanbeveling gedaan voor mammacarcinoomscreening buiten het bevolkingsonderzoek.

Families met alleen mammacarcinoom zonder BRCA-mutatie Er is geen verhoogd risico op ovariumcarcinoom in families met mammacarcinoom maar zonder ovariumcarcinoom, mits mutatieanalyse van BRCA1 en BRCA2 is verricht en geen mutatie is aangetoond.23

Families met ovariumcarcinoom en aanwijzingen voor een ander tumorsyndroom Slechts zelden is er sprake van een ander soort erfelijke kanker, waarbij het ovariumcarcinoom wordt verklaard, bijvoorbeeld door het lynchsyndroom (< 3%). Naast ovariumcarcinoom omvat het lynchsyndroom de erfelijke vorm van coloncarcinoom en endometriumcarcinoom. Het lynchsyndroom wordt veroorzaakt door een mutatie in één van de mismatch-repairgenen MLH1, MSH2, PMS2, MSH6 en EPCAM. Er is reden voor diagnostiek op het lynchsyndroom indien naast ovariumcarcinoom bij patiënte en haar naaste familieleden ook andere maligniteiten passend bij lynchsyndroom voorkomen. Het gaat dan onder andere om coloncarcinoom en endometriumcarcinoom op jonge leeftijd.24 De kans om gedurende het leven ovariumcarcinoom te ontwikkelen bij een mutatie in 1 van de mismatch-repairgenen varieert tussen 4-12%.25

Een recente studie laat zien dat de prognose van vrouwen met een ovariumcarcinoom bij het lynchsyndroom duidelijk beter is dan bij vrouwen met ovariumcarcinoom op basis van een BRCA1- of BRCA2-mutatie. Het cumulatief risico om te overlijden aan een lynchsyndroom-gerelateerd ovariumcarcinoom wordt geschat op 2%.25 Wanneer een preventieve operatie alleen tot doel heeft sterfte aan een maligniteit te voorkomen, kan men overwegen de indicatie voor pBSO bij patiënten met een mutatie in MLH1, MSH2, PMS2, MSH6 of EPCAM te beperken tot situaties waarin om een andere reden een buikoperatie plaatsvindt, zoals een uterusextirpatie of een operatie in verband met een colorectaal carcinoom. Gebaseerd op de medische voorgeschiedenis of de familieanamnese kan er reden zijn voor DNA-onderzoek op andere zeer zeldzame tumorsyndromen die gepaard gaan met een verhoogd risico op ovariumcarcinoom, zoals peutz-jegherssyndroom.

Conclusies

  • Bij een familiaire belasting voor ovariumcarcinoom is een goede familieanamnese door een klinisch geneticus, met waar mogelijk histologische bevestiging van deze tumoren, essentieel voor het bepalen van het te volgen beleid ter preventie van dit carcinoom. Een positieve familieanamnese voor mamma- en/of ovariumcarcinoom is daarom meestal een indicatie voor verwijzing voor erfelijkheidsadvies.

  • Indien een vrouw draagster is van een BRCA1- of BRCA2-mutatie is het advies een pBSO rond de leeftijd van 40 jaar te laten verrichten met nadien hormonale substitutie tot de leeftijd van 45-50 jaar, met uitzondering van vrouwen die reeds een mammacarcinoom hebben gehad.

  • Er is beperkte literatuur over het risico op ovariumcarcinoom in families waarin geen BRCA-mutatie voorkomt. Ons voorstel is om bij vrouwen met ten minste 2 naaste verwanten met een epitheliaal ovariumcarcinoom , ook indien geen BRCA-mutatie in de familie voorkomt, een pBSO te verrichten (figuur 2).

  • Voor de preventie of vroegdetectie van ovariumcarcinoom is jaarlijkse gynaecologische screening niet effectief gebleken en deze screening wordt daarom niet meer geadviseerd.

Leerpunten

  • Ovariumscreening met transvaginaal echoscopisch onderzoek en de tumormarker Ca125 is niet effectief.

  • Preventieve adnexextirpatie is bewezen effectief ter preventie van ovariumcarcinoom bij draagsters van een BRCA-mutatie.

  • Premenopauzale adnexextirpatie bij een draagster van een BRCA-mutatie verlaagt ook het risico op mammacarcinoom.

  • Vrouwen jonger dan 45 jaar en zonder eerder mammacarcinoom krijgen, na een preventieve adnexextirpatie, het advies om tot 45-50 jaar hormonale substitutie te gebruiken.

  • Ons voorstel is om bij patiënten met ten minste 2 (en dus niet bij 1) naaste verwanten met een epitheliaal ovariumcarcinoom, en geen BRCA-mutatie in de familie, een preventieve adnexextirpatie te adviseren.

Literatuur
  1. Werness BA, Eltabbakh GH. Familial ovarian cancer and early ovarian cancer: biologic, pathologic, and clinical features. Int J Gynecol Pathol. 2001;20:48-63 Medline. doi:10.1097/00004347-200101000-00005

  2. Pharoah PDP, Ponder BA. The genetics of ovarian cancer. Best Pract Res Clin Obstet Gynaecol. 2002;16:449-68 Medline. doi:10.1053/beog.2002.0296

  3. Antoniou A, Pharoah PD, Narod S, et al. Average risk of breast and ovarian cancer associated with BRCA1 or BRCA2 mutations detected in case series uselected for family history: a combined analysis of 22 studies. Am J Hum Genet. 2003;72:1117-30 Medline. doi:10.1086/375033

  4. Van der Kolk DM, de Bock GH Leegte BK, Schaapveld M, Mourits MJE, de Vries, et al. Penetrance of breast cancer ovarian cancer and contralateral breast cancer in BRCA1 and BRCA2 families: high cancer incidence at older age. Breast Cancer Res Treat. 2010 (epub) Medline.

  5. Boyd J, Sonodo Y, Federici MG, et al. Clinicopathologic features of BRCA-linked and sporadic ovarian cancer. JAMA. 2000;283:2260-5 Medline. doi:10.1001/jama.283.17.2260

  6. Rebbeck TR, Kauff ND, Domchek SM. Meta-analysis of risk reduction estimates associated with risk-reducing salpingo-oophorectomy in BRCA1 and BRCA2 mutation carriers. J Natl Cancer Inst. 2009;101:80-7 Medline. doi:10.1093/jnci/djn442

  7. Hermsen BBJ, Olivier RI, Verheijen RHM. Van BeurdenM, de Hullu JA, Massuger LF, et al. Compliant BRCA1/2 mutation carriers experience limited efficacy of annual gynecologic screening. Br J Cancer. 2007;96:1335-42 Medline.

  8. Finch A Beiner M Lubinski J, Lynch HT, Moller P, Rosen B, et al. Salpingo-oophorectomy and the risk of ovarian fallopian tube, and peritoneal cancers in women with a BRCA1 or BRCA 2 mutation. JAMA. 2006;296:185-92 Medline. doi:10.1001/jama.296.2.185

  9. Kenkhuis MJA, de Bock GH, Oude Elferink P, Arts HGJ, Oosterwijk JC, Jansen L, Mourits MJE. Short-term surgical outcome and safety of risk reducing salpingo-oophorectomy in BRCA1/2 mutation carriers. Maturitas; 2010;66:310-4 Medline.

  10. Shuster LT, Rhodes DJ, Gostout BS, Grossardt BR, Rocca WA. Premature menopause or early menopause: long-term health consequences. Maturitas. 2010;65:161-6 Medline. doi:10.1016/j.maturitas.2009.08.003

  11. Madalinska JB, van Beurden M, Bleiker EM, et al. The impact of hormone replacement therapy on menopausal symptoms in younger high-risk women after prophylactic salpingo-oophorectomy. J Clin Oncol. 2006;24:3576-82 Medline. doi:10.1200/JCO.2005.05.1896

  12. Rebbeck TR, Levin AM, Eisen A, et al. Breast cancer risk after bilateral prophylactic oophorectomy in BRCA1 mutation carriers. J Natl Cancer Inst. 1999;91:1475-9 Medline. doi:10.1093/jnci/91.17.1475

  13. Rebbeck TR, Friebel T, Wagner T, et al. Effect of Short-Term Hormone Replacement Therapy on Breast Cancer Risk Reduction After Bilateral Prophylactic Oophorectomy in BRCA1 and BRCA2 Mutation Carriers: The PROSE Study Group. J Clin Oncol. 2005;23:7804-10 Medline. doi:10.1200/JCO.2004.00.8151

  14. Joosse SA, van Beers EH, Tielen IH, et al. Prediction of BRCA1-association in hereditary non-BRCA1/2 breast carcinomas with array-CGH. Breast Cancer Res Treat. 2009;116:479-89 Medline. doi:10.1007/s10549-008-0117-z

  15. Ford D, Easton DF, Stratton M, et al. Genetic heterogeneity and penetrance analysis of the BRCA1 and BRCA2 genes in breast cancer families. The Breast Cancer Linkage Consortium. Am J Hum Genet. 1998;62:676-89 Medline. doi:10.1086/301749

  16. Stratton JF, Pharoah P, Smith SK, Easton D, Ponder BA. A systemic review and meta-analysis of familiy history and risk of ovarian cancer. Br J Obstet Gynaecol. 1998;105:493-9 Medline.

  17. Lee JS, John EM, McGuire V, et al. Breast and ovarian cancer in relatives of cancer patients, with and without BRCA mutations. Cancer Epidemiol Biomarkers Prev. 2006;15:359-63 Medline. doi:10.1158/1055-9965.EPI-05-0687

  18. Sutcliffe S, Pharoah PD, Easton DF, Ponder BA. Ovarian and breast cancer risks to women in families with two or more cases of ovarian cancer. Int J Cancer. 2000;87:110-7 Medline. doi:10.1002/1097-0215(20000701)87:1<110::AID-IJC16>3.0.CO;2-6

  19. Søgaard M, Kiaer SK, Gayther S. Ovarian cancer and genetic susceptibility in relation to the BRCA 1 and BRCA 2 genes. Occurrence, clinical importance and intervention. Acta Obstet Gynecol Scand. 2006;85:93-105 Medline. doi:10.1080/00016340500324621

  20. Hemminki K, Granström C. Familial invasive and borderline ovarian tumors by proband status, age and histology. Int J Cancer. 2003;105:701-5 Medline. doi:10.1002/ijc.11151

  21. Tayo BO, DiCioccio RA, Liang Y, Trevisan M, Cooper RS, Lele S, et al. Complex segregation analysis of pedigrees from the Gilda Radner familial ovarian cancer registry reveals evidence for mendelian dominant inheritance. PLoS One. 2009;4:e5939 Medline.

  22. Gayther SA, Russell P, Harrington P, Antoniou AC, Easton DF, Ponder BA. The contribution of germline BRCA1 and BRCA2 mutations to familial ovarian cancer: no evidence for other ovarian cancer-suspectibility genes. Am J Hum Genet. 1999;65:1021-9 Medline. doi:10.1086/302583

  23. Kauff ND, Mitra N, Robson ME, et al. Risk of ovarian cancer in BRCA1 and BRCA2 mutation-negative hereditary breast cancer families. J Natl Cancer Inst. 2005;97:1382-4 Medline. doi:10.1093/jnci/dji281

  24. Umar A, Boland CR, Terdiman JP, et al. Revised Bethesda Guidelines for Hereditary Nonpolyposis Colorectal Cancer (Lynch Syndrome) and Microsatellite Instability. J Natl Cancer Inst. 2004;96:261-8 Medline. doi:10.1093/jnci/djh034

  25. Grindedal EM, Renkonen-Sinisalo L, Vasen H, et al. Survival in women with MMR mutations and ovarian cancer: a multicentre study in Lynch syndrome kindreds. J Med Genet. 2010;47:99-102 Medline. doi:10.1136/jmg.2009.068130

Auteursinformatie

Universitair Medisch Centrum St Radboud, Nijmegen.

Afd. Obstetrie en Gynaecologie: dr. J A. de Hullu, prof.dr. L.F. Massuger en dr. M.A. van Ham, gynaecologisch oncologen.

Afd. Antropogenetica: dr. M. Kets, klinisch geneticus; dr. M.L. Ligtenberg, klinisch moleculair geneticus; prof.dr. N. Hoogerbrugge, internist.

Contact dr. J.A. de Hullu (j.dehullu@obgyn.umcn.nl)

Verantwoording

Belangenconflict: geen gemeld. Financiële ondersteuning: geen gemeld.
Aanvaard op 30 september 2010

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Helena
van Doorn

Bij dezen willen wij reageren op het artikel in de rubriek Stand van zaken “Familiaire belasting voor ovariumcarcinoom: beleid” van collega de Hullu, en andere. Het primaire doel van de pBSO bij erfelijk belaste vrouwen is om ovarium-/tuba-carcinoom te voorkomen. Uit epidemiologische data blijkt dat circa 3 % van de BRCA1 mutatiedraagsters tussen 35 en 40 jaar getroffen wordt door een ovariumcarcinoom, oplopend tot 20% op 50-jarige leeftijd (Chen 2007, van der Kolk 2010). Om in de leeftijdsgroep tot 40 jaar 1 ovariumcarcinoom te voorkomen, moeten 30 tot 35 BRCA1 mutatiedraagsters geopereerd worden. Vrouwen van 35 tot 40 jaar zijn in principe fertiele vrouwen. Het verwijderen van de ovaria op deze leeftijd ontneemt deze vrouwen een kans op (verdere) progenituur. Voor zover wij dat na konden gaan zijn er geen beschikbare data over eventuele spijtoptanten na pBSO in relatie tot fertiliteit, maar het betekent niet dat ze er niet zijn.
De fysiologische leeftijd voor de menopauze is in Nederland 51,1 jaar (van Noord 1997). Door het verrichten van een pBSO vanaf 35 jarige leeftijd komen deze vrouwen tot 15 jaar eerder in de overgang. Het toegenomen risico op hart- en vaatziekten, dementie en vervroegde osteoporose zijn door hormonale substitutie weliswaar te beïnvloeden, echter nog steeds ten koste van de kwaliteit van leven (Finch 2011).
Eerder onderzoek laat zien dat een pBSO een risicioreductie geeft van het optreden van mammacarcinoom bij mutatiedraagsters, hetgeen groter is naarmate de leeftijd van de pBSO lager ligt (Eisen 2010, Domchek 2005). Het is nog onvoldoende duidelijk of het risicoreducerende effect van de pBSO op het ontwikkelen van borstkanker wellicht weer ongedaan gemaakt wordt door HST, zeker als wordt doorgegaan met HST tot 50 jarige leeftijd.

Samengevat zijn er nog vele vragen betreffende het juiste moment waarop een risicoreducerende pBSO zou moeten worden toegepast, de (nadelige) effecten hiervan op de lange termijn en het al of niet veilig gebruik van hormonale substitutie hierna. Vooralsnog is voorzichtigheid op zijn plaats bij de counseling van deze patiënten. Daarnaast is het wenselijk om te streven naar een nationale multidisciplinaire richtlijn, temeer omdat verschillende vrouwen uit één familie op verschillende plaatsen in Nederland woonachtig zijn, die nu verschillende adviezen krijgen.

 

Dr. H.C. van Doorn, gynaecologisch oncoloog,
Dr. A. Jager, internist-oncoloog,
Dr C. Seynaeve, internist-oncoloog,
Drs. J.M. Collée, klinisch geneticus
Allen werkzaam bij het ErasmusMC, Rotterdam