De standaard 'Opsporing visuele stoornissen 0-19 jaar' van de jeugdgezondheidszorg

Klinische praktijk
H.W.M. van Velzen-Mol
M.N. Blankespoor
M.M. Wagenaar-Fischer
F.J.M. van Leerdam
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2003;147:2012-7
Abstract

Samenvatting

- De jeugdgezondheidszorg(JGZ)-standaard ‘Opsporing visuele stoornissen 0-19 jaar’ besteedt aandacht aan het belang van tijdige opsporing van visuele stoornissen en geeft JGZ-werkers richtlijnen voor het signaleren van afwijkingen tijdens de reguliere contactmomenten.

- Kinderen tot 3 jaar worden onderzocht volgens de methode ‘Vroegtijdige onderkenning van visuele stoornissen’.

- Vanaf de leeftijd van 3 jaar is een plaatjeskaart (Amsterdamse plaatjeskaart of Lea Hyvärinen-kaart) geschikt voor een visusbepaling. Vanaf de leeftijd van 3,5 jaar wordt de Landolt-C-kaart aanbevolen.

- Screening op refractieafwijkingen na het 7e jaar en screening op stoornissen van de kleurzin zijn niet nodig.

- Kinderen geboren na een zwangerschapsduur van minder dan 32 weken, kinderen met een belaste familieanamnese en verstandelijk gehandicapte kinderen hebben een verhoogd risico op een visuele stoornis.

Auteursinformatie

TNO Preventie en Gezondheid, Postbus 2315, 2301 CE Leiden.

Mw.H.W.M.van Velzen-Mol, mw.M.M.Wagenaar-Fischer en F.J.M.van Leerdam, artsen Maatschappij en Gezondheid; mw.drs.M.N.Blankespoor, wetenschappelijk medewerker.

(hwm.vanvelzen-mol@pg.tno.nl).

Contact mw.H.W.M.van Velzen-Mol (hwm.vanvelzen-mol@pg.tno.nl)

Verantwoording

Namens de werkgroep 'JGZ-standaard Opsporing visuele stoornissen', waarvan de overige leden achteraan dit artikel staan vermeld.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Amsterdam, oktober 2003,

Van Velzen-Mol et al. stellen in hun fraaie artikel (2003:2012-7) dat de kleurenzientest alleen op indicatie moet worden afgenomen omdat er geen therapie bestaat voor afwijkende kleurzin en omdat slechts voor een beperkt aantal beroepen een normale kleurzin is vereist. Daarmee miskennen zij de nadelen die een kind juist op de lagere school kan ondervinden van een niet-herkende stoornis in het kleurenzien.

Ik ben zelf ‘kleurenblind’ (stoornis in het rood-groenzien) en ook nu nog, na bijna 70 jaar, staat mij helder voor ogen hoe ik op de lagere school werd uitgelachen en onvoldoendes kreeg voor tekenen omdat ik de verkeerde kleurpotloden gebruikte. Ik heb er een levenslange aversie tegen tekenen aan overgehouden. Dat is lang geleden, maar ook mijn kleinzoon, die dezelfde afwijking heeft, ondervindt nu op de lagere school precies dezelfde problemen. De leerkrachten hebben geen idee wat kleurenblindheid inhoudt en bekritiseren hem omdat hij onvoldoende zijn best zou doen. Mijn dochter probeert hun iets te vertellen over de afwijking en dat helpt wel iets, maar bij de overgang naar de volgende klas ontstaat weer hetzelfde probleem. De moeilijkheden strekken zich nu zelfs uit tot de rekenles, want om de stof boeiender te maken moeten de leerlingen nu soms het goede en het foute antwoord aangeven met groen en rood.

Het gaat hier om circa 4% van alle jongens. Het probleem is niet de toekomstige beroepskeuze, maar de moeilijkheden die zij op school ondervinden door hun handicap. Wanneer die handicap tijdig wordt herkend, kunnen de leraren (en de ouders) hierover worden ingelicht en kan het kind wat extra begrip en begeleiding krijgen wanneer kleuren aan de orde zijn. Het tijdstip waarop de kleurenzin zou moeten worden onderzocht, is niet de eerste klas van het voortgezet onderwijs, zoals blijkbaar in de standaard staat, want dan zijn de meeste problemen al achter de rug. Het beste is een onderzoek zo vroeg mogelijk tijdens het lager onderwijs, dus bij ongeveer 7 jaar.

De onderschatting van de moeilijkheden van kleurenblinden op school staat niet op zichzelf, maar hoort bij de algemene miskenning van de problemen van kleurenblinden. Dat strekt zich uit vanaf het onherkenbare rode ‘bezet’-knopje van het toilet en de onzichtbare rode paddestoelen van de ANWB tot aan vrijwel onleesbare dia's en PowerPoint-presentaties op wetenschappelijke bijeenkomsten.

P.E. Treffers
H.W.M.
van Velzen-Mol

Leiden, november 2003,

Collega Treffers merkt terecht op dat een stoornis in de kleurzin beperkingen met zich mee kan brengen in het dagelijkse leven. De voorbeelden die hij noemt, zijn heel herkenbaar. Toch bevelen wij aan om de kleurenzientest niet routinematig bij alle kinderen (de jongens) af te nemen. De reden is dat vroege opsporing geen therapeutische consequenties heeft.

Dat betekent niet dat er in de jeugdgezondheidszorg geen aandacht voor het verschijnsel kleurenblindheid is. De ervaring van de jeugdgezondheidszorgmedewerkers is dat een gestoorde kleurzin vrijwel nooit een toevalsbevinding is, meestal bestaat er al een vermoeden hieromtrent. Nadrukkelijk laten wij de mogelijkheid open om een test af te nemen bij die kinderen bij wie om welke reden dan ook twijfels bestaan over de kleurzin. Wij zijn van mening dat de jeugdgezondheidszorgmedewerker de preventieve taak het effectiefst vervult door actief te informeren naar aanwijzingen van gestoorde kleurzin en vervolgens alleen op indicatie de kleurenzientest af te nemen. Vaak melden de ouders dat de afwijking in de familie voorkomt, maar ook de leerkrachten kunnen bij een vermoeden van onvoldoende kleurzin de jeugdgezondheidszorg inschakelen. Voorlichting en gerichte advisering aan het kind, de ouders en niet in de laatste plaats de leerkrachten over de consequenties van de gestoorde kleurzin behoren nadrukkelijk tot de taken van de jeugdgezondheidszorg. Wij zijn het met Treffers eens dat dit het beste rond de leeftijd van 7 jaar kan gebeuren, niet alleen om de beroepskeuze te optimaliseren, maar ook schoolproblemen zoveel mogelijk te voorkomen. Zo hoopt de jeugdgezondheidszorg een bijdrage te leveren aan het vergroten van het begrip voor de moeilijkheden die iemand met een (ernstig) gestoorde kleurzin in het dagelijkse leven ondervindt.

H.W.M. van Velzen-Mol