De medicamenteuze behandeling van chronisch obstructieve longziekte

Klinische praktijk
C.L.A. van Herwaarden
P.N.R. Dekhuijzen
C.P. van Schayck
C. van Weel
J. Molema
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1996;140:761-5
Download PDF

artikel

Onlangs werd in dit tijdschrift de diagnostiek van astma en chronisch obstructieve longziekte besproken.1 In aansluiting daarop bespreken wij in dit artikel de behandeling van patiënten met chronisch obstructieve longziekte (‘chronic obstructive pulmonary disease’; COPD). Dit is een verzamelnaam voor chronisch obstructieve bronchitis, emfyseem en perifere-luchtwegaandoeningen, met als gemeenschappelijk kenmerk chronische luchtwegobstructie. Astma hoort daar niet bij, aangezien dit wordt gekenmerkt door aanvallen van (praktisch) geheel reversibele luchtwegobstructie. In het Nederlandse taalgebied wordt vaak de verzamelnaam CARA gebruikt als overkoepelend begrip voor obstructieve aandoeningen van de lage luchtwegen, maar internationaal is deze gewoonte niet overgenomen.

Bij het opstellen van een plan voor de behandeling van patiënten met COPD is een aantal overwegingen van belang. Allereerst dient men bij de behandeling uit te gaan van de onderliggende pathofysiologische mechanismen. In dit opzicht zijn er belangrijke verschillen tussen COPD en astma, die consequenties hebben voor de behandeling. De standaard ‘CARA bij volwassenen: behandeling’ van het Nederlands Huisartsen Genootschap heeft vooral betrekking op astma en is minder van toepassing op patiënten met COPD.2 Onlangs zijn internationale richtlijnen verschenen, die vooral betrekking hebben op COPD.34

Verder is van belang dat chronische luchtwegobstructie op kan treden bij verschillende aandoeningen (tabel 1). De pathogenese en de pathofysiologie van deze ziekten zijn divers. Ook dit heeft consequenties voor het effect van de behandeling. Deze gegevens verklaren dat een behandelplan voor patiënten met chronische luchtwegobstructie slechts globaal kan zijn en dat moet worden gekozen voor individuele aanpassingen. Als uitgangspunt voor het hier geformuleerde voorstel geldt COPD-in-engere-zin, waarbij de chronische luchtwegobstructie wordt veroorzaakt door chronisch obstructieve bronchitis en (of) emfyseem en waarbij roken meestal de oorzaak is. Zelfs de op deze wijze afgebakende groep van patiënten is heterogeen. Alhoewel het roken van sigaretten sterk verband houdt met het ontstaan van COPD, kan COPD ook ontstaan bij personen die nooit gerookt hebben. Bovendien zijn er verschillende presentatievormen van COPD: bij de ene patiënt staan de veranderingen in de luchtwegen op de voorgrond (bronchitis), terwijl bij de ander klachten vooral ontstaan ten gevolge van een obstructief gestoorde longfunctie door destructie van longparenchym (emfyseem). Welke factoren deze verschillen bepalen, is onbekend.

In dit artikel doen wij een voorstel voor de medicamenteuze behandeling van patiënten met lichte en matig ernstige COPD (tabel 2) in een stabiele toestand. Tot de groep met matig ernstige COPD kan men rekenen patiënten met een geforceerd expiratoir volume in 1 s (FEV1) dat boven circa 50 van de voorspelde waarde ligt,3 en bij wie in rust en bij submaximale inspanning normale arteriële bloedgaswaarden bestaan. Bij ernstige COPD en bij exacerbaties komen andere aspecten aan de orde, die hier niet worden besproken.

Behandelingsdoelen

De behandeling van COPD heeft de volgende doelstellingen:

– preventie (secundair, tertiair);

– verminderen van klachten en verbeteren van de kwaliteit van leven;

– optimaliseren van de longfunctie (met vermijden van onnodig medicijngebruik);

– voorkómen en behandelen van exacerbaties; en

– verminderen van de jaarlijkse afname van de longfunctie.

De belangrijkste klachten zijn de kortademigheid en het hoesten. Door de kortademigheid wordt de patiënt belemmerd in zijn dagelijkse functioneren. Het verbeteren van de longfunctie op de korte en de lange termijn is dan ook van groot belang. Een probleem is dat er geen goede correlatie bestaat tussen de klacht kortademigheid en de longfunctie. Voor diagnostiek en therapie zijn herhaalde longfunctiemetingen onmisbaar. Vaak wordt hiervoor gebruikgemaakt van de piekstroomwaarde. Bij COPD geeft deze onvoldoende informatie over de doorgankelijkheid van de kleinere luchtwegen. Een veel betere indicatie van de ernst en de progressie van COPD geeft de FEV1-waarde. Bij de behandeling zal men streven naar een zo hoog mogelijke FEV1-waarde, die dus bij herhaling gemeten moet worden.

Behandelstrategie

Bij de behandeling van COPD dient men zich te richten op: luchtwegverwijding door het toepassen van bronchospasmolytica; het terugdringen van de ontstekingscomponent in de luchtwegen; en het vergroten van de bescherming tegen beschadiging door toepassing van anti-oxidantia, aangezien er een verstoord evenwicht kan zijn door een verhoogd aanbod van vrije radicalen in de luchtwegen. De behandeling van lichte en matig ernstige COPD is samengevat in tabel 3.

Stap 1: preventieve maatregelen

Om verdere beschadiging van luchtwegen en alveolen te voorkomen, zal men allereerst preventieve maatregelen adviseren. Van het grootste belang is het roken van tabakswaren te stoppen. Na het stoppen met roken zullen de bronchitisklachten in de vorm van hoesten en sputumproductie afnemen, maar het effect op de progressieve achteruitgang van de longfunctie is van meer belang: na het stoppen met roken zal de jaarlijkse achteruitgang van de FEV1 teruggaan, soms tot het niveau bij niet-rokers.6

Ook de aanwezigheid van luchtverontreiniging door stoffen en dampen in de directe omgeving van de patiënt draagt bij tot verergering van klachten en achteruitgang in de FEV1.7 Het vermijden van dergelijke prikkels is dus van groot belang.

Een veel voorkomend probleem van COPD-patiënten zijn de recidiverende exacerbaties als gevolg van bacteriële en virale luchtweginfecties. Met een jaarlijkse influenzavaccinatie kan een aanzienlijke reductie van ernstige morbiditeit en van sterfte worden bereikt.8

Gezien de chronische en langzaam progressieve aard van COPD speelt niet alleen de medicamenteuze behandeling van de stoornissen op orgaanniveau een belangrijke rol, maar moet de behandeling ook gericht zijn op het voorkómen en het vertragen van het ontstaan van beperkingen en handicaps. Een bespreking van deze niet-medicamenteuze behandeling valt buiten het bestek van dit artikel.

Stap 2: behandeling met luchtwegverwijders

Luchtwegverwijders verminderen de bronchusobstructie door relaxatie van de gladde spiercellen in de luchtwegen. Ook zonder duidelijke verbetering in de FEV1 kan er een afname van dyspneu ontstaan, mogelijk door afname van de luchtwegweerstand in de kleinere luchtwegen en de daarmee gepaard gaande afname van de ademarbeid.

De bronchusverwijdende middelen zijn in drie groepen in te delen: anticholinergica, ?2-sympathicomimetica en theofyllinen. Als eerste keus zal men beginnen met een anticholinergicum of (bij onvoldoende effect) met een ?2-agonist per inhalationem. Een belangrijk aspect hierbij is dat men bij COPD de luchtwegverwijdende middelen continu kan gebruiken, zonder dat dit het verloop in longfunctie ongunstig beïnvloedt.69 De voorkeur gaat in eerste instantie uit naar middelen die per inhalationem worden toegediend. Het resultaat van herhaalde instructies en controle van de inhalatietechniek dient te bepalen wat de optimale toedieningsvorm (poederinhalator of dosisaërosol; soort inhalator) voor de patiënt is.

Anticholinergica

Het anticholinergicum ipratropium moet 3-4 maal daags worden gebruikt. Een nadeel van dit middel is dat het bronchusverwijdend effect pas circa 30 min na toediening ontstaat. De patiënt moet op dit verschil ten opzichte van de ?2-sympathicomimetica (effect na 5-15 min) gewezen worden om het betrouwbaar inhaleren van dit middel te bevorderen. De maximaal bereikbare luchtwegverwijding is volgens sommige onderzoeken groter na anticholinergica in vergelijking met ?2-agonisten;10-12 andere onderzoeken toonden echter een gelijksoortige respons voor de twee soorten luchtwegverwijders.1314 Een bijkomend gunstig effect van ipratropium is, in vergelijking tot placebo, een afname van de frequentie en de ernst van het hoesten, gecombineerd met een vermindering van de hoeveelheid sputum.15

?2--sympathicomimetica.

?2-agonisten per inhalationem toegediend zijn eveneens effectief bij COPD, hoewel in sommige onderzoeken zoals gemeld dus iets minder dan de anticholinergica. De kortwerkende ?-sympathicomimetica, zoals salbutamol, fenoterol en terbutaline moeten 3-4 maal daags worden gebruikt. Alhoewel er nog weinig bekend is over het effect van de langwerkende ?2-agonisten formoterol en salmeterol bij COPD, zijn deze middelen op theoretische gronden uitermate geschikt, in het bijzonder voor de behandeling van nachtelijke kortademigheid.

Bij onvoldoende effect van de eerst voorgeschreven luchtwegverwijder kan gewisseld worden, bijvoorbeeld van ipratropium naar een ?2-sympathicomimeticum en andersom. Bij onvoldoende effect van één van deze middelen afzonderlijk, kunnen ze gecombineerd worden. Door verschillen in aangrijpingspunt resulteert de combinatie in een synergistisch effect op de luchtwegverwijding.16 Te overwegen valt dan een langwerkende ?2-agonist te geven samen met 3-4 maal daags ipratropium, of een kortwerkende ?2-agonist met ipratropium beide 3-4 maal daags, eventueel in een combinatiepreparaat, dit laatste om de therapietrouw te bevorderen.

Theofyllinepreparaten

Theofyllinepreparaten hebben een evident bronchusverwijdend effect, hoewel dit minder sterk is dan dat van de geïnhaleerde bronchusverwijders. Theofylline is effectief bij een serumconcentratie van 8-15 ugml. Bij het toepassen van theofyllinepreparaten zijn regelmatige bepalingen van de serumconcentratie onmisbaar. Stabiele serumspiegels kunnen alleen worden bereikt door behandeling met preparaten met een vertraagde afgifte. Dergelijke preparaten worden 1 of 2 maal daags gedoseerd. Theofyllinen gelden als bronchusverwijder van derde keus bij matig ernstige COPD. Theofyllinen worden wel meer toegepast bij patiënten met ernstige COPD (FEV1 2-sympathicomimeticum en (of) ipratropium. De effectiviteit bij dergelijke patiënten heeft mogelijk te maken met andere, niet direct bronchusverwijdende effecten van theofylline, zoals een centraal stimulerend effect op de ademhaling en mogelijk verbetering van de functie van de ademhalingsspieren.17

Controleer het effect van een luchtwegverwijder

Na starten met luchtwegverwijders is van belang het effect vast te leggen na 6 tot 10 weken. Graadmeters zijn klachten van kortademigheid, exacerbatiefrequentie, FEV1 en anamnestische inspanningstolerantie. Indien het resultaat bevredigend is, zal de patiënt ten minste iedere 6 maanden gecontroleerd moeten worden, waarbij men let op de genoemde graadmeters.

Stap 3a: overweeg proefbehandeling met inhalatiecorticosteroïden

Veel patiënten met COPD worden behandeld met inhalatiecorticosteroïden (ICS), naar analogie van de behandeling van patiënten met astma. Op grond van verschillen in de pathogenese en pathofysiologie van deze twee aandoeningen staat een dergelijke aanpak ter discussie.18 Inderdaad heeft een aantal onderzoeken bij patiënten met COPD geen of slechts een beperkt effect van ICS aangetoond op klachten en verloop van longfunctie.19-21 Dit betreft kortdurende1920 of niet-gecontroleerde onderzoeken;21 de effecten van behandeling op langere termijn worden op dit moment in verschillende onderzoeken nagegaan.

Bij enkele subgroepen zijn ICS mogelijk wel effectief. De volgende overwegingen kunnen bij het voorschrijven van een proefbehandeling met ICS van belang zijn:

– bij patiënten bij wie de COPD (mede) het gevolg is van een progressief verlopend astma zal het geven van ICS zinvol zijn, gezien het eraan ten grondslag liggende pathofysiologische proces;

– indien patiënten met COPD duidelijk klachten van hyperreactiviteit of een astmatische component hebben, is het ook zinvol een proefbehandeling met corticosteroïden voor te schrijven;22 en

– indien er sprake is van een snelle achteruitgang in longfunctie, dan kan een proefbehandeling met corticosteroïden worden overwogen.21

Bij het starten van de proefbehandeling met ICS is het van belang deze (beclometason, budesonide of fluticason) voldoende hoog te doseren, bijvoorbeeld 800 tot 1600 µg per dag. Evaluatie van de effectiviteit moet na 6 maanden gebeuren, aan de hand van symptomen, frequentie van exacerbaties en longfunctie. Tussentijds dient men inhalatietechniek en therapietrouw te controleren. Afhankelijk van het effect kunnen ICS gecontinueerd dan wel gestaakt worden. Over de veiligheid van ICS is eerder gerapporteerd in dit tijdschrift;23 een routinematige controle van bijnierfunctie of botmetabolisme wordt op dit moment niet geadviseerd bij volwassenen.

Een andere mogelijkheid is om te beginnen met een orale stootkuur prednison in een dosering van 30-40 mg per dag gedurende minimaal 2-4 weken. Een metanalyse toonde dat bij circa 10 van patiënten met stabiele COPD hierop een verbetering van de FEV1 ontstond van circa 20 van de uitgangswaarde.24 Als er verbetering ontstaat in longfunctie is voortzetting met een proefbehandeling met ICS zeker te overwegen. Een positief effect van een orale stootkuur betekent echter niet automatisch dat ook ICS een langdurig effect hebben. Het is van belang bij de controles telkens de waarde van het gebruik van ICS te evalueren.

Stap 3b: overweeg proefbehandeling met acetylcysteïne bij recidiverende exacerbaties

In enkele onderzoeken is aangetoond dat behandeling met acetylcysteïne bij patiënten met chronische bronchitis en (of) COPD leidt tot vermindering van symptomen, zoals de frequentie van hoesten en de hoeveelheid en de viscositeit van het sputum.2526 De exacerbatiefrequentie en het aantal ziektedagen nam af tijdens dagelijks gebruik gedurende 6 maanden.25-28 Deze effecten van acetylcysteïne kunnen niet worden verklaard door de mucolytische eigenschap van het middel, omdat dergelijke effecten niet werden gevonden tijdens behandeling met geïonideerd glycerol, een mucolyticum zonder antioxidatieve werking.29

Waarschijnlijk worden deze effecten veroorzaakt door de antioxidatieve werking van acetylcysteïne. In het maag-darmkanaal wordt cysteïne uit acetylcysteïne afgesplitst. Cysteïne is een voorloper van glutathion, een niet-enzymatisch anti-oxidans dat een essentiële rol speelt in de metabole bescherming tegen reactieve zuurstofsoorten (vrije radicalen). In vitro reduceert acetylcysteïne de verhoogde productie van reactieve zuurstofsoorten door alveolaire macrofagen ten gevolge van sigarettenrook.30 Gunstige effecten werden ook gevonden met betrekking tot de functie van neutrofiele granulocyten, fibroblasten en epitheliale cellen.31 Er zijn aanwijzingen dat onderhoudsbehandeling met acetylcysteïne bij patiënten met chronische bronchitis of COPD het aantal bacteriële kolonies in de lagere luchtwegen vermindert, met als gevolg een afname in de frequentie van exacerbaties.32 Voorts voorkomt acetylcysteïne de oxidatieve inactivering van ?1-proteïnase remmer (?1-PI), de belangrijkste beschermer van de onderste luchtwegen tegen elastase uit neutrofiele granulocyten.33 Dit is van belang, omdat aan deze inactivering van ?1-PI een belangrijke rol wordt toebedacht bij het ontstaan en de progressie van emfyseem.34

Onlangs is uit de resultaten van een open onderzoek gebleken dat acetylcysteïne in een dosis van 600 mg per dag gedurende 2 jaar de afname van FEV1 bij COPD-patiënten afremde in vergelijking met een referentiegroep van soortgelijke patiënten die geen acetylcysteïne kregen.35 Beide groepen werden behandeld met geïnhaleerde bronchusverwijders. Het gunstige effect werd vooral waargenomen bij patiënten ouder dan 50 jaar: de jaarlijkse afname van de FEV1 was 30 ml in de acetylcysteïnegroep, vergeleken met 54 ml in de referentiegroep (p

Hoewel gecontroleerd onderzoek ten aanzien van de lange-termijneffecten van acetylcysteïne noodzakelijk is, kan voorlopig op grond van genoemde bevindingen bij patiënten met recidiverende exacerbaties een proefbehandeling met acetylcysteïne worden overwogen. Men zal dan acetylcysteïne in een dosering van ten minste 600 mg per dag gedurende 6 maanden moeten voorschrijven om vervolgens het effect te beoordelen. Afhankelijk van het resultaat kan men dan besluiten deze medicatie al dan niet voort te zetten.

Controleer medicatietrouw en inhalatietechniek alvorens medicatie te veranderen

De effectiviteit van de medicatie moet telkens gecontroleerd worden. Men dient zich te vergewissen van een optimale medicatietrouw en inhalatietechniek voordat medicatie wordt gewijzigd of toegevoegd.

Behandeling van een exacerbatie

Buiten het bestek van dit stappenplan valt de aanpak in het geval van een exacerbatie. Meestal worden deze veroorzaakt door virale of bacteriële luchtweginfecties. Dit gaat gepaard met toename van de kortademigheid, verandering van het hoestpatroon en van de aard en de productie van sputum. Exacerbaties moeten worden behandeld door intensivering van de bronchusverwijdende therapie, eventueel aangevuld met een stootkuur met orale corticosteroïden. Corticosteroïden zijn geïndiceerd bij een achteruitgang van de FEV1 met 40 of meer ten opzichte van de persoonlijk beste waarde of als de longfunctie marginaal is. Bij een ernstige stoornis in de longfunctie kan toediening van zuurstof geïndiceerd zijn. Antibiotica zijn alleen aangewezen bij bacteriële luchtweginfecties, als de behandeling met bronchusverwijdende middelen en corticosteroïden onvoldoende effect heeft (of in het verleden heeft gehad).

Conclusie

De behandeling van patiënten met lichte en matig ernstige COPD is schematisch in tabel 3 samengevat.

– De behandeling is primair gericht op het verminderen van de kortademigheid en van de recidiverende exacerbaties. Verder wordt een zo goed mogelijke longfunctie nagestreefd, niet alleen op de korte, maar ook op de lange termijn.

– Preventieve maatregelen houden onder meer in stoppen met roken, vermijden van inhalatie van irritantia en jaarlijkse vaccinatie tegen influenza.

– Ter vermindering van de chronische luchtwegobstructie moeten luchtwegverwijders continu worden toegediend.

– Inhalatiecorticosteroïden zijn bij COPD meestal niet werkzaam. Een gunstig resultaat is alleen te verwachten bij patiënten met een astmatische component. Door een proefbehandeling kan de effectiviteit worden geobjectiveerd.

– Bij recidiverende exacerbaties kan continu gebruik van acetylcysteïne een gunstig effect hebben. Een proefbehandeling met acetylcysteïne dient dan te worden overwogen.

Literatuur
  1. Ad hoc-consensusgroep ‘Diagnostiek vanastmachronisch obstructieve longziekte door de huisarts’. Dediagnostiek van asthma bronchiale en chronisch obstructieve longziekte doorde huisarts. Ned Tijdschr Geneeskd1995;139:1966-71.

  2. Waart MAC van der, Dekker FW, Nijhoff S, Thiadens HA, WeelC van, Helder M, et al. NHG-standaard CARA bij volwassenen: behandeling.Huisarts Wet 1992;35:437-43.

  3. Siafakas NM, Vermeire P, Pride NB, Paoletti P, Gibson J,Howard P, et al. Optimal assessment and management of chronic obstructivepulmonary disease. Eur Respir J 1995;8:1398-420.

  4. American Thoracic Society. Standards for the diagnosis andcare of patients with chronic obstructive pulmonary disease. Am J Respir CritCare Med 1995;152:S77-S120.

  5. Standardized lung function testing. Official statement ofthe European Respiratory Society. Eur Respir J Suppl 1993;16:1-100.

  6. Anthonisen NR, Connett JE, Kiley JP, Altose MD, Bailey WC,Buist AS, et al. Effects of smoking intervention and the use of an inhaledanticholinergic bronchodilator on the rate of decline of FEV1. TheLung Health Study. JAMA 1994;272:1497-505.

  7. Tashkin DP, Detels R, Simmons M, Liu H, Coulson AH, SayreJ, et al. The UCLA population studies of chronic obstructive respiratorydisease. XI. Impact of air pollution and smoking on annual change in forcedexpiratory volume in one second. Am J Respir Crit Care Med1994;149:1209-17.

  8. Nichol KL, Margolis KL, Wuorenma J, Sternberg T von. Theefficacy and cost effectiveness of vaccination against influenza amongelderly persons living in the community. N Engl J Med 1994;331:778-84.

  9. Schayck CP van, Herwaarden CLA van, Folgering H, AkkermansR, Weel C van. Wanneer kan men volstaan met bronchusverwijders bijastmachronisch obstructieve longziekte?Ned Tijdschr Geneeskd1995;139:1580-3.

  10. Marini JJ, Lakshminarayan S, Kradjan WA. Atropine andterbutaline aerosols in chronic bronchitis: efficacy and sites of action.Chest 1981;80:285-91.

  11. Braun SR, Levy SF. Comparison of ipratropium bromide andalbuterol in chronic obstructive pulmonary disease: a three-center study. AmJ Med 1991;91:28S-32S.

  12. Schayck CP van, Folgering H, Harbers H, Maas KL, Weel Cvan. Acute medicamenteuze bronchusverwijding bij CARA: bij astma beterereactie op salbutamol en bij chronische bronchitis op ipratropium (bromide).Ned Tijdschr Geneeskd1993;137:188-92.

  13. Easton PA, Jadue C, Dhingra S, Anthonisen NR. Acomparison of the bronchodilating effects of a beta-2 adrenergic agent(albuterol) and an anticholinergic agent (ipratropium bromide), given byaerosol alone or in sequence. N Engl J Med 1986;315:735-9.

  14. Karpel JP, Pesin J, Greenberg D, Gentry E. A comparisonof the effects of ipratropium bromide and metaproterenol sulfate in acuteexacerbations of COPD. Chest 1990;98:835-9.

  15. Ghafouri MA, Patil KD, Kass I. Sputum changes associatedwith the use of ipratropium bromide. Chest 1984;86:387-93.

  16. COMBIVENT Inhalation Aerosol Study Group. In chronicobstructive pulmonary disease, a combination of ipratropium and albuterol ismore effective than either agent alone. An 85-day multicenter trial. Chest1994;105:1411-9.

  17. Dekhuijzen PNR, Heijden HFM van der, Herwaarden CLA van.The position of theophylline in the treatment of asthma and chronicobstructive pulmonary disease. Neth J Med 1995;46:213-6.

  18. Wedzicha JA. Inhaled corticosteroids in COPD: awaitingcontrolled trials. Thorax 1993;48:305-7.

  19. Auffarth B, Postma DS, Monchy JGR de, Mark TW van der,Boorsma M, Koëter GH. Effects of inhaled budesonide on spirometricvalues, reversibility, airway responsiveness, and cough treshold in smokerswith chronic obstructive lung disease. Thorax 1991;46: 372-7.

  20. Watson A, Lim TK, Joyce H, Pride NB. Failure of inhaledcorticosteroids to modify bronchoconstrictor or bronchodilator responsivenessin middle-aged smokers with mild airflow obstruction. Chest1992;101:350-5.

  21. Dompeling E, Schayck CP van, Grunsven PM van, HerwaardenCLA van, Akkermans R, Molema J, et al. Slowing the deterioration of asthmaand chronic obstructive pulmonary disease observed during bronchodilatortherapy by adding inhaled corticosteroids. A 4-year prospective study. AnnIntern Med 1993;118:770-8.

  22. Kerstjens HAM, Brand PLP, Hughes MD, Robinson NJ, PostmaDS, Sluiter HJ, et al. A comparison of bronchodilator therapy with or withoutinhaled corticosteroid therapy for obstructive airways disease. N Engl J Med1992;327:1413-9.

  23. Dekhuijzen PNR, Bootsma GP, Herwaarden CLA van. Klinischeeffectiviteit en bijwerkingen van inhalatiecorticosteroïden bij debehandeling van astma. Ned TijdschrGeneeskd 1994;138:1408-13.

  24. Callahan CM, Dittus RS, Katz BP. Oral corticosteroidtherapy for patients with stable chronic obstructive pulmonary disease. Ametaanalysis. Ann Intern Med 1991;114:216-23.

  25. Multicenter Study Group. Long-term oral acetylcysteine inchronic bronchitis. A double-blind controlled study. Eur J Respir Dis Suppl1980;111:93-108.

  26. Aylward M, Maddock J, Dewland P. Clinical evaluation ofacetylcysteine in the treatment of patients with chronic obstructivebronchitis: a balanced double-blind trial with placebo control. Eur J RespirDis Suppl 1980;111:81-9.

  27. Boman G, Backer U, Larsson S, Melander B, Wahlander L.Oral acetylcysteine reduces exacerbation rate in chronic bronchitis: reportof a trial organized by the Swedish Society for Pulmonary Diseases. Eur JRespir Dis 1983;64:405-15.

  28. Rasmussen JB, Glennow C. Reduction in days of illnessafter longterm treatment with N-acetylcysteine controlled-release tablets inpatients with chronic bronchitis. Eur Respir J 1988;1:351-5.

  29. Petty TL. The National Mucolytic Study. Results of arandomized, double-blind, placebo-controlled study of iodinated glycerol inchronic obstructive bronchitis. Chest 1990;97:75-83.

  30. Bergstrand H, Björnson A, Eklund A, Hernbrand R,Larsson K, Linden M, et al. Stimuli-induced superoxide radical generation invitro by human alveolar macrophages from smokers: modulation byN-acetylcysteine treatment in vivo. J Free Radic Biol Med 1986;2:119-27.

  31. Herwaarden CLA van, Bast A, Dekhuijzen PNR. The role ofN-acetylcysteine in the treatment of chronic obstructive pulmonary disease.Neth J Med 1995;47:45-8.

  32. Riise GC, Larsson S, Larsson P, Jeansson S, Andersson BA.The intrabronchial microbial flora in chronic bronchitis patients: a targetfor N-acetylcysteine therapy? Eur Respir J 1994;7:94-101.

  33. Borregaard N, Jensen HS, Bjerrum OW. Prevention of tissuedamage: inhibition of myeloperoxidase mediated inactivation of alpha1-proteinase inhibitor by N-acetyl cysteine, glutathione, and methionine.Agents Actions 1987;22:255-60.

  34. Janoff A. Elastases and emphysema. Current assessment ofthe protease-antiprotease hypothesis. Am Rev Respir Dis 1985;132:417-33.

  35. Lundbäck B, Lindström M, Andersson S,Nyström L, Rosenhall L, Stjernberg N. Possible effect of acetylcysteinon lung function. Eur Respir J Suppl 1992;15:289S.

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis, Nijmegen.

Universitair Longcentrum, Medisch Centrum Dekkerswald, Postbus 9001, 6560 GB Groesbeek: prof.dr.C.L.A.van Herwaarden, dr.P.N.R. Dekhuijzen en dr.J.Molema, longartsen.

Vakgroep Huisarts-, Sociale en Verpleeghuisgeneeskunde: dr.C.P.van Schayck, epidemioloog; prof.dr.C.van Weel, huisarts.

Contact prof.dr.C.L.A.van Herwaarden

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Brussel, juni 1996,

Being very interested in the use of N-acetylcysteine (NAC), I read with great attention what Professor Van Herwaarden wrote about it (1996;761-5).

I was surprised by the proposed posology of NAC in chronic bronchitis (step 3b – p. 764). The author is in favour of a minimum dose of 600 mg a day during 6 months, mainly based on one study.1 In this study NAC is used as a long-acting form: 300 mg twice a day. This pharmaceutical formulation may not be bioequivalent to classical ones, as demonstrated by Borgstrom.2 Should NAC in chronic bronchitis be taken 1, 2 or 3 times a day?

I don't have a clear explanation for the dose of 600 mg/day in chronic bronchitis. On the contrary, analysis of the exacerbation rate during a 6-month treatment shows good clinical results with only 400 mg/day.34 Aylward et al. used NAC during only 6 weeks (200 mg times a day).5

I would like to receive information about the scientific basis of the authors‘ choice of 600 mg/day against the 400 mg/day that is found in the literature. Comment on a hypothetical consensus would be welcome.

P. Cabolet
Literatuur
  1. Lundbäck B, Lindström M, Andersson S, Nyström L, Rosenhall L, Stjernberg N. Possible effect of acetylcystein on lung function. Eur Respir J Suppl 1992;15:289S.

  2. Borgstrom L, Kagedal B, Paulsen O. Pharmacokinetics of N-acetylcysteine in man. Eur J Clin Pharmacol 1986;31:217-22.

  3. Multicenter Study Group. Long-term oral acetylcysteine in chronic bronchitis. A double-blind controlled study. Eur J Respir Dis Suppl 1980;III:93-108.

  4. Boman G, Backer U, Larsson S, Melander B, Wahlander L. Oral acetylcysteine reduces exacerbation rate in chronic bronchitis: report of a trial organized by the Swedish Society for Pulmonary Diseases. Eur J Respir Dis 1983;64:405-15.

  5. Aylward M, Maddock J, Dewland P. Clinical evaluation of acetylcysteine in the treatment of patients with chronic obstructive bronchitis: a balanced double-blind trial with placebo control. Eur J Respir Dis Suppl 1980;III:81-9.

C.L.A.
van Herwaarden

Groesbeek, juli 1996,

The subject Cabolet is bringing up – the dose of 400 or 600 mg and the number of gifts, 1 or 3 times per day – has not been investigated. Likewise a scientific statement for a preference of dose is missing. Consequently information about any possible preference cannot be given.

C.L.A. van Herwaarden

Utrecht, april 1996,

Het caput selectum van Van Herwaarden et al. over de medicamenteuze behandeling van chronisch obstructieve longziekte (COPD) lazen wij met veel belangstelling, omdat het het eerste gezaghebbende Nederlandstalige artikel is over dit onderwerp (1996;761-5). Het is echter jammer dat de gegeven adviezen niet onderbouwd worden door een grondige bespreking en weging van de relevante onderzoeksliteratuur en dat vaak onduidelijk blijft waar feiten overgaan in meningen.

Voor de toepassing van inhalatiecorticosteroïden is, zoals de auteurs zelf stellen, onvoldoende bewijs; een aantal langdurige trials is op dit moment gaande. Het past in de principes van ‘evidence-based medicine’ om in afwachting van het resultaat daarvan juist geen proefbehandeling te adviseren. Proefbehandelingen hebben twee bezwaren: de effecten kunnen op patiëntniveau niet goed worden geobjectiveerd en de eenmaal ingestelde therapie wordt – ongewild – een ‘standaard’, waardoor het in een later stadium om medisch-ethische redenen moeilijk wordt alsnog placebogecontroleerd onderzoek te doen. Een stootkuur prednison om de zin van onderhoudsbehandeling met inhalatiecorticosteroïden te bepalen is theoretisch aantrekkelijk, maar evenmin onderbouwd. Uit de geciteerde meta-analyse bleek overigens dat in de placebogroepen bij 20% (!) van de patiënten het geforceerde expiratoire volume in 1 s (FEV1) verbeterde (tegenover 30% van de prednisongebruikers).

Acetylcysteïne zou de symptomen verminderen en het aantal exacerbaties doen afnemen. De aangehaalde literatuur is echter onvolledig; er ontbreken 3 onderzoeken, waarvan 1 geen verbetering van de symptomen liet zien,1 en de 2 andere geen significante vermindering van het aantal exacerbaties.23 Op het onderzoek over acetylcysteïne kan veel worden aangemerkt: soms heeft geen spirometrie plaatsgevonden,13 de populaties zijn heterogeen (gemiddelde FEV1 varieert van 29%2 tot 80%4) en de uitval is soms groot (30 tot 40%).35 Een positief effect op de FEV1 is tot nu slechts gevonden in één wat groter en langdurig, door de auteurs geciteerd ‘open’ onderzoek. Acetylcysteïne kan naar onze mening op grond van dit bewijs dan ook niet worden aanbevolen.

De recente Amerikaanse en Europese consensusrichtlijnen stellen dat inhalatiecorticosteroïden ter discussie staan en dat er onvoldoende bewijs is om acetylcysteïne op grote schaal te adviseren. Het zou wenselijk zijn om ook in Nederland tot breed gedragen richtlijnen voor longartsen en huisartsen te komen. Het Nijmeegse caput selectum vormt daartoe een eerste aanzet.

R.M.M. Geijer
S. Thomas
Literatuur
  1. Jackson IM, Barnes J, Cooksey P. Efficacy and tolerability of oral acetylcysteine (Fabrol) in chronic bronchitis: a double-blind placebo controlled study. J Int Med Res 1984;12:198-206.

  2. Macfarlane JT. Oral N-acetylcysteine exacerbation rates in patients with chronic bronchitis and severe airways obstruction. Thorax 1985; 49:932-5.

  3. Parr GD, Huitson A. Oral Fabrol (oral N-acetyl-cysteine) in chronic bronchitis. Br J Dis Chest 1987;81:341-8.

  4. Boman G, Backer U, Larsson S, Melander B, Wahlander L. Oral acetylcysteine reduces exacerbation rate in chronic bronchitis: report of a trial organized by the Swedish Society for Pulmonary Diseases. Eur J Respir Dis 1983;64:405-15.

  5. Multicenter Study Group. Long-term oral acetylcysteine in chronic bronchitis. A double-blind controlled study. Eur J Respir Dis 1980; Suppl 111:93-108.

C.L.A.
van Herwaarden

Nijmegen, mei 1996,

Wij danken de collegae Geijer en Thomas voor hun commentaar op ons voorstel voor de medicamenteuze behandeling van COPD. Ook bij COPD kan een effect van medicatie in bepaalde onderzoeken aanwezig zijn, terwijl dit niet kan worden bevestigd in andere onderzoeken. Dit wordt onzes inziens verklaard door het feit dat onder de term ‘COPD’ een heterogene patiëntenpopulatie wordt samengevat met verschillen in pathogenese, pathofysiologie en klachten. Indien behandeladviezen slechts gestoeld worden op een bepaald effect, dat integraal in onderzoeken is terug te vinden en dus toepasbaar is voor alle COPD-patiënten, blijft er geen medicamenteuze behandelingsmogelijkheid over en zal dit de toch al vaak voorkomende nihilistische benadering van de COPD-patiënt versterken. Wij menen dat met een behandeling gericht op controleerbare aspecten van de kwaal een aanzienlijke verbetering kan worden bewerkstelligd. In dit verband verdient de stellingname dat evidence-based medicine geen adviezen voor een proefbehandeling wettigt, een principieel weerwoord. Evidence-based medicine vooronderstelt geen lacunes in de kennis over de effectiviteit van de behandeling van ziekten. Dat staat op gespannen voet met COPD, waar nog op veel punten kennislacunes bestaan. Daar het bovendien om patiënten gaat die klachten hebben, wordt van de medicus practicus in een of andere vorm ‘zorg’ verwacht. Om hierbij zoveel mogelijk gebruik te maken van getoetste inzichten (die in onze ogen echter onvoldoende hard zijn voor ongeclausuleerde aanbeveling) adviseren wij een ‘proefbehandeling’. Dat houdt impliciet de mogelijkheid in om te stoppen bij het ontbreken van een effect.

In het behandelvoorstel wordt onder bepaalde condities een proefbehandeling geadviseerd met inhalatiecorticosteroïden en (of) acetylcysteïne. Met betrekking tot acetylcysteïne merken Geijer en Thomas op dat dit medicament in enkele onderzoeken wel een afname van de exacerbatiefrequentie laat zien,12 terwijl 2 andere onderzoeken dit effect niet kunnen bevestigen.34 Essentieel is dat acetylcysteïne gebruikt moet worden om de exacerbatiefrequentie te verminderen, dus bij patiënten die last hebben van frequent recidiverende exacerbaties. Dit is juist het geval in de door ons aangehaalde onderzoeken.12 De door Geijer en Thomas aangehaalde onderzoeken verschaffen juist op dit punt geen informatie.34 Het onderzoek van MacFarlane betreft bovendien patiënten met een zeer ernstige vorm van COPD (FEV1 gemiddeld circa 30% van voorspeld),3 terwijl het onderzoek van Parr en Huitson moeilijk te interpreteren is wegens het ontbreken van gegevens over de longfunctie.4 In de onderzoeken waarin acetylcysteïne effectief bleek, gaat het om patiënten met milde tot matig ernstige COPD (FEV1 gemiddeld 50-80% van voorspeld). Op grond hiervan adviseren wij om een proefbehandeling met acetylcysteïne te overwegen bij patiënten met milde tot matig ernstige COPD die last hebben van frequent recidiverende exacerbaties.

Het uitvoeren van een proefbehandeling houdt automatisch in dat patiënten op de beoogde effecten moeten worden gecontroleerd. Bij een gunstig effect kan voortzetting van de aanpak worden overwogen. Aangezien volgens de huidige beschikbare literatuur geen enkel geneesmiddel de prognose gunstig beïnvloedt, is het altijd mogelijk de therapie te onderbreken om het spontane beloop van de kwaal na te gaan. Met deze aanpak ontstaat een gerichte behandeling, waarbij gelet wordt op onder meer klachten en longfunctie (FEV1) en waarbij geregelde controles noodzakelijk zijn.

C.L.A. van Herwaarden
P.N.R. Dekhuijzen
C.P. van Schayck
C. van Weel
J. Molema
Literatuur
  1. Multicenter Study Group. Long-term oral acetylcysteine in chronic bronchitis. A double-blind controlled study. Eur J Respir Dis 1980; Suppl 111:93-108.

  2. Boman G, Backer U, Larsson S, Melander B, Wahlander L. Oral acetylcysteine reduces exacerbation rate in chronic bronchitis: report of a trial organized by the Swedish Society for Pulmonary Diseases. Eur J Respir Dis 1983;64:405-15.

  3. MacFarlane JT. Oral N-acetylcysteine exacerbation rates in patients with chronic bronchitis and severe airways obstruction. Thorax 1985; 49:932-5.

  4. Parr GD, Huitson A. Oral Fabrol (oral N-acetyl-cysteine) in chronic bronchitis. Br J Dis Chest 1987;81:341-8.