De 'discipline Geneeskunde' en de nieuwe prioriteiten, weergegeven in het Stimuleringsprogramma Gezondheidsonderzoek 1985

Onderzoek
A. Querido
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1987;131:278-84
Abstract

Samenvatting

De redenen en uitgangspunten voor het stimuleringsprogramma patiëntgebonden onderzoek uit de in 1985 verschenen overheidsnota ‘Stimulering Gezondheidsonderzoek’ worden besproken en toegelicht. De enorme groei van vele kennisgebieden en van de technologie gedurende de laatste decennia hebben geleid tot onduidelijke scheidingslijnen tussen kennisgebiedendisciplines en tot vaak ongerichte vraagstellingen.

Een kennisgebied is herkenbaar en afgebakend door de aard der vraagstellingen die zijn realiteit genereert. De discipline geneeskunde heeft als realiteit de zieke mens, en dient zich bij het onderzoek te laten leiden door vragen die een bijdrage kunnen zijn tot preventie, genezing of zorg. De levenswetenschappen (=basisvakken) streven naar begrijpen van levensprocessen, hetgeen niet behoeft in te houden dat een bijdrage aan voornoemde doelstellingen wordt geleverd. De technologie der geneeskunde richt zich op het beïnvloeden van de realiteit dat is het ziek-zijn.

De discipline geneeskunde maakt weliswaar gebruik van methoden afkomstig uit de natuurwetenschappen (zoals chemische of fysische), maar ook van een eigen methodologie (het moderne epidemiologische onderzoek) die gericht is op herkenning van determinanten, besliskundig handelen, prognostiek etc. Als zodanig is de discipline geneeskunde de hoeksteen voor optimalisering van geneeskundig handelen en de gezondheidszorg.

Auteursinformatie

Prof.dr.A.Querido, emeritus hoogleraar in de inwendige geneeskunde, Laan van Oud Poelgeest 1, 2341 NH Oegstgeest.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

's-Gravenhage, februari 1987,

Wij kunnen prof. Querido niet dankbaar genoeg zijn voor diens doorwrochte artikel over de plaats van de geneeskunde (1987;278-84). Het getuigt van een verandering van zijn eigen concepties over de geneeskunde en daarmede van zijn jeugdigheid; dit laatste zal niemand verbazen die hem kent. Toch zou het goed zijn om bij het aanbieden van het nieuwe lijnwaad der geneeskunde de vuile was meer openlijk weg te gooien.

Het artikel gaat duidelijk uit van een nieuwe inhoud van de geneeskunde. De geneeskunde is een wetenschap (= discipline) met een eigen object (= realiteit), methoden en doel. Er wordt gesproken over de verhouding ten opzichte van de levenswetenschappen, die slechts eenmaal (en dan nog tussen haakjes) basiswetenschappen worden genoemd. Het zou goed zijn geweest als niet alleen deze ‘basiswetenschappen’ maar ook de met hetzelfde positivistische wetenschapsbeeld verklonken termen als ‘fundamenteel’, ‘zuiver wetenschappelijk’ en ‘toegepast wetenschappelijk’ van tafel waren geveegd. Zonder deze vuile was weg te doen, kan geen behoorlijk vernieuwend werk worden verricht. ‘Zuiver wetenschappelijk’ zal anders altijd blijven suggereren dat de antithese ‘onzuiver wetenschappelijk’ is, ‘fundamenteel’ zal altijd blijven suggereren dat geneeskundig onderzoek per definitie niet fundamenteel is, terwijl het gehele artikel de geest ademt dat het eigen onderzoek van de discipline geneeskunde, met name de epidemiologie, fundamenteel is.

De term basiswetenschap, erfstuk van de 19e-eeuwse, voornamelijk Duitse, filosofie, werd verbeeld in de vorm van een sokkel waarop de geneeskunde rustte. De geneeskunde werd daarbij zelfs niet steeds de status van wetenschap verleend. De huidige filosofie ziet de wetenschappen veeleer als alzijdig met elkaar verbonden, met raakvlakken en interactiegebieden die van zeer klein tot zeer groot kunnen zijn. Toepasbaarheid wordt niet meer gezien als criterium voor wetenschapsindeling. Elke wetenschap is potentieel toepasbaar.1 En hiermede is de zin van het onderscheiden van een ‘zuivere’ wetenschap ten opzichte van andere wetenschappen ook verdwenen.

Nu dienen wij op te passen om deze ‘toegepaste wetenschap’ niet via een achterdeur weer toe te laten onder de naam ‘technologie’, want technologie los van een wetenschap is geen wetenschap. In de geneeskunde mag technologie dus ook niet worden toegepast zonder die geneeskunde. En een van de zorgen van deze tijd is dan ook het beheersen van de technologie door de geneeskunde.2 Praktijk van de geneeskunde mag dus ook niet gelijkgesteld worden met technologie (‘in wezen de technologie van de geneeskunde’), ook al wordt hieraan een omschrijvende definitie van de Amerikaanse ‘National Academy of Sciences’ gekoppeld. Het zou niet de eerste maal zijn dat Amerikaanse filosofie en Europese filosofie met elkaar botsen.3

Fleck verrichtte baanbrekend werk met het doorgronden van het collectieve karakter van de onderzoeker(s),4 waarover ik hier niet wil uitweiden. Wel zou ik graag willen weten op welke gronden de onderzoekers-collectieven door prof.Querido genoemd, zich beperken tot de faculteiten. Dat de nietacademische geneeskunde de laatste jaren niet zoveel van waarde heeft aangedragen, heeft niets van doen met haar mogelijkheden – kwam niet de kunstnier uit Kampen? – maar wel met haar middelen. Indien het zo is dat de middelen uit de gezondheidszorg dienen te komen, en dus uit de bijdragen van de patiënt, dan dient de ware geneeskunde als bedoeld door prof.Querido door deze ook gestalte te krijgen aan de grotere niet-academische centra.

L.J. Endtz
Literatuur
  1. Peursen CA van. Wetenschappen en werkelijkheid. Kampen: Kok, 1969.

  2. Crevel H van, Helm HJ van der. Geneeskunde en technologie. [LITREF JAARGANG="1987" PAGINA="248-50"]Ned Tijdschr Geneeskd 1987; 131: 248-50.[/LITREF]

  3. Meer J van der, Broekman JM, Verbrugh HS, Endtz LJ. De filosofische basis van de geneeskunde. [LITREF JAARGANG="1985" PAGINA="2512-7"]Ned Tijdschr Geneeskd 1985; 129: 2512-7.[/LITREF]

  4. Fleck L. Entstehung und Entwicklung einer wissenschaftlichen Tatsache. Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1980.

Oegstgeest, februari 1987,

Ik ben het eens met collega Endtz dat tegenwoordig kennis ‘alzijdig met elkaar (is) verbonden, met raakvlakken en interactiegebieden die van zeer klein tot zeer groot kunnen zijn’. In mijn artikel is van dat gegeven uitgegaan en is zuiver pragmatisch een poging gedaan de ‘discipline geneeskunde’ nader te definiëren. Het bleek mij dat kennis die om dagelijkse toepassing vraagt, als ‘discipline’ is te omlijnen door de vraag te stellen waarop de kennisvermeerdering zich in het betreffende gebied richt. In de discipline geneeskunde is dat het zoeken naar determinanten en andere voorwaarden die tot ziek-zijn leiden. De vraagstellingen zijn daar van geneeskundige aard, dit in tegenstelling tot vragen naar kennis omtrent biologische processen. Ik ben het dus eens met collega Endtz dat daarom de uitdrukking basisvak voor de biologische specialismen onjuist is, het zijn eerder hulpvakken.

Dat neemt echter niet weg dat mensen volgens biologische wetmatigheden functioneren. Bij het opstellen van een geneeskundige vraagstelling kan men daar vaak niet omheen, en kan men zich niet uitsluitend beperken tot empirisme, zonder wat Wulff et al. een ‘realistische’ benadering noemen,1 erbij te betrekken (de beschouwingen van deze auteurs over de relatie van realisme en empirisme zijn zeer verhelderend). Wanneer men de studie van ziek-zijn centraal stelt voor de discipline geneeskunde, is er mijns inziens geen bezwaar tegen de beoogde beïnvloeding der realiteit (verwijderen van determinanten, interventies met geneesmiddelen, chirurgische ingrepen, enz.) per definitie technologie te noemen; dit naar analogie van andere kennisgebieden.

Het is geenszins mijn bedoeling onderzoek te willen beperken tot faculteiten. Helaas is dat meestal wel het geval, omdat onderzoek veel tijd en aandacht vraagt, hetgeen de Nederlandse structuur, waarbij inkomen meestal wordt verworven per verrichting, niet toestaat. Graag ondersteun ik de wens van collega Endtz dat onderzoek ook gestalte dient te krijgen aan niet-academische centra!

A. Querido
Literatuur
  1. Wulff HR, Pedersen SA, Rosenberg R. Philosophy of medicine, an introduction. Oxford: Blackwell, 1986.