De betekenis van aantal leukocyten en immunologische typering voor de prognose van acute lymfatische leukemie bij kinderen

Onderzoek
E.R. van Wering
M.B. van 't Veer
J.C. Akkerboom
E.C. Vissers-Praalder
T. Pinkster
F.C. de Waal
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1986;130:165-9
Abstract

Samenvatting

Tussen mei 1979 en november 1982 werden 355 kinderen jonger dan 15 jaar met acute lymfatische leukemie (ALL) bij de Stichting Nederlandse Werkgroep Leukemie bij Kinderen aangemeld. Bij 212 van hen werd de ALL immunologisch getypeerd door het Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst van het Nederlandse Rode Kruis. Beschreven worden de kenmerken die patiëntgebonden zijn en de kenmerken die met de ziekte samenhangen en de verdeling van deze kenmerken over de verschillende immunologische subgroepen (common-ALL, pre-B-ALL, T-ALL en immunologisch niet te classificeren ALL). Er werd na correctie voor het aantal leukocyten bij diagnose geen significant verschil gevonden tussen de vier immunologische subgroepen voor wat betreft de duur van de eerste complete remissie.

Auteursinformatie

Stichting Nederlandse Werkgroep Leukemie bij Kinderen, pa Juliana Kinderziekenhuis, Postbus 60604, 2506 LP 's-Gravenhage.

Dr. E.R. van Wering, hoofd laboratorium; E.C. Vissers-Praalder, hoofdanaliste; dr.F.C.de Waal, kinderarts.

Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst van het Nederlandse Rode Kruis, Amsterdam.

Dr.M.B.van 't Veer, internist; T. Pinkster, hoofdanaliste.

Academisch Ziekenhuis, afd. Kinderoncologie, Groningen.

J.C. Akkerboom.

Contact mw.dr. E.R. van Wering

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

's-Hertogenbosch, februari 1986,

Na het lezen van dit artikel (1986; 165-9) wil ik enkele opmerkingen maken. Bij de figuren 1, 2 en 3 kan ik helaas niet vinden bij welke van 4 resp. 6 subgroepen elk van de remissieduurcurven hoort. In figuur 3 is mij opgevallen dat er grote zichtbare verschillen zijn in de remissieduurcurven en dat deze groter zijn dan bij de figuren 1 en 2, terwijl u na berekening van de p-waarden bij figuur 3 geen significante verschillen vond en bij de figuren 1 en 2 wel. De remissieduren voor de gehele observatieperiode (tot 15 juli 1984) zijn mijns inziens remissieduren na observatieperioden, die variëren van 20 tot 62 maanden. Er mag dan mijns inziens geen verband zijn tussen het tijdstip van diagnose en dus de observatieduur enerzijds en de subgroep (aantal leukocyten, immunologisch type) anderzijds.

W.F. Schot

Den Haag, februari 1986,

Collega Schot merkt terecht op dat de figuren 1-3 niet voorzien zijn van een correcte legenda, zodat niet te zien is welke remissieduur bij welke subgroep hoort. Deze was tot onze spijt ter zetterij weggevallen in het artikel.

Figuur 3, hierbij gecorrigeerd weergegeven, laat een aantal remissiecurven zien waarbij niet één doch twee indelingscriteria in het spel zijn. De ontstane subgroepen zijn noodzakelijkerwijs kleiner dan in de figuren 1 en 2. Door het zo als het ware ‘in-één-schuiven’ van de figuren 1 en 2 is figuur 3 ontstaan. Immunologische subgroepen zijn gegeven het leukocytenaantal niet significant verschillend in remissieduur. Dit wordt geïllustreerd door figuur 3 omdat per categorie voor het leukocytenaantal (< resp. > 50 x 109&sol;l) de drie bij de verschillende immunologische subgroepen behorende curven niet ver van elkaar liggen (er wordt dus niet getoetst of alle zes curven verschillen). Verschillen in observatieperioden maken bij de gebruikte toetsprocedure niet uit. Deze houdt rekening met de verschillen. Het onderscheidingsvermogen van de toets zou wel beïnvloed kunnen worden door systematische verschillen in observatie tussen de subgroepen. Niets wijst er echter op dat de datum van diagnose (of beter: van het bereiken van een eerste remissie), en dus de mogelijke observatieduur, zou samenhangen met één van de twee indelingscriteria.

E.R. van Wering