Behandeling van keloid van de oorlel

Klinische praktijk
F. Vegter
J.J. Hage
P.J.M. de Groot
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1995;139:1678-80
Download PDF

artikel

Inleiding

Over hypertrofische littekens en keloïd is in dit tijdschrift al eerder bericht, maar de behandeling van keloïd van de oorlel met behulp van lokale druk is daarbij nog niet aan de orde gekomen.1-3 Voordat wij tot een bespreking hiervan overgaan, willen wij de verschillen tussen littekenhypertrofie en -keloïd kort aanduiden, daar bij het gebruik van deze termen verwarring bestaat.

Bij een hypertrofisch litteken beperkt de afwijking zich tot het oorspronkelijke litteken. Hoewel het hypertrofische weefsel groteske vormen kan aannemen, blijkt bij excisie het oorspronkelijke litteken de basis te zijn. Veelal leidt een hypertrofisch litteken niet tot lokale klachten en het gaat vaak spontaan in regressie. Daarentegen treedt bij een keloïd het littekenweefsel op het niveau van de huid buiten het oorspronkelijke litteken. Een keloïd kan pijnlijk zijn en gaat in het algemeen niet spontaan in regressie.45

Het al dan niet optreden van hypertrofie en keloïdvorming bij littekens blijkt van een aantal factoren afhankelijk te zijn. Bij personen met een donkere huid is de kans op het ontstaan van littekenhypertrofie groter dan bij die met een lichte. Bovendien komt littekenhypertrofie vaker voor op de oorlellen, het presternale gebied, de deltoïdregio en ter plaatse van de schouderbladen.

In het algemeen staan de volgende therapeutische mogelijkheden ter beschikking indien een hypertrofisch litteken of keloïd zich heeft ontwikkeld:

– Excisie. Hoewel dit bij een enkele patiënt tot succes leidt, is van het louter excideren van het litteken in het algemeen geen blijvend effect te verwachten.6 Als onderdeel van een combinatietherapie heeft excisie wel een plaats.

– Corticosteroïden. Het injecteren van hydrocortison, dexamethason of triamcinolon in het hypertrofische litteken leidt vaak tot een goed resultaat.17 Atrofie van de overliggende huid kan echter het gevolg zijn van deze injecties. Bij grotere hypertrofische littekens zal men voor toediening van deze injecties eerst excisie verrichten van ten minste een deel van het litteken. Postoperatief worden de injecties 3-8 keer herhaald met steeds een interval tot 8 weken.78

– Radiotherapie. Radiotherapie ter behandeling van hypertrofische littekens of keloïd is niet gebruikelijk, omdat de mogelijke complicaties hiervan op langere termijn doorgaans niet in verhouding staan tot het benigne karakter van de afwijking. In therapieresistente gevallen kan evenwel overwogen worden om lokaal bestraling toe te passen.9

– Vitaminen. Een therapeutisch of zelfs preventief effect van orale vitamine E is tot nu toe niet aangetoond.10 Volgens sommigen zou lokale applicatie van vitamine E-crème het hypertrofische weefsel doen verzachten. Ook voor lokale toepassing van vitamine A-crème geldt dat er aanwijzingen zijn voor een verzachtend effect.

– Silicon. Het bestrijden van littekenhypertrofie door applicatie van silicon is herhaaldelijk beschreven. Men is er echter nog niet in geslaagd hiervan het werkingsmechanisme op te helderen. Een onderzoek naar het resultaat van dimeticon-(silicon)crème onder occlusie wekte de suggestie dat het effect hierbij vooral te danken is aan de occlusie en de hydratietoestand van de huid, en in mindere mate aan de crème zelf.10

– Druktherapie. De behandeling van hypertrofische littekens met behulp van lokale druk is al langer bekend.311 De optimale druk hiervoor bedraagt 20-26 mmHg. Door lokale hypoxie zou het collageenmetabolisme zodanig worden veranderd dat fibroblastdegeneratie optreedt.12

Oorbeltherapie

De gestegen populariteit van oorgaatjes, in combinatie met de weinig hygiënische omstandigheden waaronder deze soms geprikt worden, leidt tot een toenemend aantal keloïden van de oorlel. Er is gewezen op het ontstaan van keloïd van de oorlel in samenhang met infectie, ten gevolge van het doorsteken van de oorlel.1314 Daar bij de oorlel het littekenweefsel meestal ver buiten het oorspronkelijke litteken (het gaatje) treedt en doorgaans geen spontane regressie optreedt, wordt in dit artikel verder gesproken over keloïd van de oorlel.

Bij de behandeling van keloïd van de oorlel kan lokale druk worden toegepast, met redelijk tot goed resultaat.71115 Hiervoor zijn al diverse clips ontwikkeld. Afhankelijk van de grootte van het keloïd dienen deze dag en nacht of alleen overdag gedragen te worden. Over het algemeen wordt aangeraden de clip ten minste 6 maanden te gebruiken omdat de kans op een recidief groot is wanneer men te vroeg stopt. Vanwege de kleine afmeting van de betreffende clips is het niet mogelijk de druk ertussen betrouwbaar te meten.

Ook in combinatietherapieën heeft de clip zijn plaats. Zo verdient het aanbeveling om grote keloïden te excideren alvorens lokale druk toe te passen. Daar de reconstructie gecompliceerd kan zijn, dient deze door een specialist te worden uitgevoerd.16 Tevens zijn er goede resultaten bereikt met excisie van grote keloïden waarbij peroperatief corticosteroïden worden geïnjecteerd en postoperatief een clip wordt aangebracht.412 De clip zou dan eveneens tot 6 maanden gedragen dienen te worden. Ten slotte is gemeld dat onder de clip een met steroïden geïmpregneerd tape kan worden aangebracht.17

Wij geven in het navolgende een korte beschrijving van onze ervaringen in de periode februari 1980-augustus 1994, waarbij het doorgaans ging om personen met een donkere huid, met een eerste of tweede recidief van oorlelkeloïd. De afwijkingen werden behandeld met lokale druk. De gemiddelde leeftijd tijdens behandeling bedroeg 17,5 (14-24) jaar. De gemiddelde follow-up-duur was 1,5 jaar (2 maanden-14 jaar).

In eerste instantie gebruikten wij een aluminiumplaatje dat rond de oorlel werd gebogen. Nadeel hiervan is dat de druk in dit geval niet gereguleerd kan worden. Bovendien is het plaatje onhandig in het gebruik en is het veelal niet mogelijk om het gaatje in de oorlel te behouden. Daarom ontwikkelden wij een ‘oorbel’, bestaande uit twee metalen schijfjes verbonden door een zeer dun schroefje (figuur 1). Dit schroefje houdt het gaatje open en door de afstand tussen de schijfjes te variëren, kan de druk hiertussen nauwkeuriger gereguleerd worden. Ten slotte gebruikten wij clipoorbellen die in warenhuizen verkrijgbaar zijn. Voordelen hiervan zijn dat de patiënt een oorbel naar eigen smaak kan aanschaffen, dat zo'n clip ook een decoratieve functie heeft en dat het oppervlak van de achterkant van de clip naar believen door de therapeut vergroot kan worden (figuur 2). Een nadeel ervan is dat goedkope oorclips vaak nikkel bevatten, waarvoor patiënten allergisch kunnen zijn of worden.

Wij hebben soms per patiënt verschillende lokale-drukmethoden toegepast. Reden hiervoor is dat niet elke methode geschikt is voor elke patiënt, waardoor men soms door ‘trial and error’ moet uitvinden welke methode het beste past bij de individuele patiënt. Na de genoemde follow-up-periode had geen van onze patiënten zichtbare recidieven.

Beschouwing

Bij het beoordelen van de literatuur over keloïd van de oorlel vormt niet alleen de terminologie een probleem, maar ook het ontbreken van uniforme maatstaven voor de beschrijving van de therapieresultaten. Zo houdt de ene onderzoeker het zichtbare resultaat als graadmeter aan, terwijl een ander het resultaat onvoldoende vindt wanneer er nog afwijkingen te palperen zijn. Het blijkt dat dergelijke niet-zichtbare afwijkingen vaak blijven bestaan.13 Daarnaast is de follow-up-duur, zo die al genoemd wordt, doorgaans erg kort, waardoor het optreden van late recidieven niet te beoordelen is.

De oorzaak van het ontstaan van hypertrofische littekens en keloïd is nog niet opgehelderd. In een recent onderzoek werd echter met behulp van laser-Doppler-onderzoek gezien dat vlak na het trauma een statistisch significant verhoogde bloedstroom optrad in littekens die later hypertrofisch werden.18 Het succes van vroege lokale-drukbehandeling kan hiermee in verband staan omdat een verhoogde bloedstroom daardoor wordt belemmerd.

Dat er door ons bij een aantal patiënten met verschillende clips is gewerkt, geeft aan dat niet van ‘de’ cliptherapie gesproken kan worden. Bovendien is een cliptherapie niet voor alle littekens van de oorlel geïndiceerd. Een clipoorbel is alleen een goede keus indien het keloïd niet te groot is. De patiënt dient goed gemotiveerd te zijn en het belang van het dragen te onderkennen.

Onder die voorwaarde is het goed mogelijk om de behandeling in de eerste lijn te laten plaatsvinden. Dit wordt niet alleen positief gewaardeerd door de patiënten, maar is ook kostenbesparend. Hierbij kan men kiezen voor het gebruik van een oorbel die de patiënt zelf in een warenhuis kan aanschaffen. Deze therapie is patiëntvriendelijk en wordt goed verdragen. Dientengevolge is er doorgaans een goede therapietrouw.

Literatuur
  1. Littekenkeloïd, behandeld met hydrocortison.Ned Tijdschr Geneeskd1958;102:2309.

  2. Vrijman LH. Sarcomateuze ontaarding van een keloïd.Ned Tijdschr Geneeskd1959;103:1413-4.

  3. Dreckwoldt E. Voorlopig verslag over drukbehandeling vanhypertrofisch littekenweefsel.Ned Tijdschr Geneeskd1978;122:1736.

  4. McGregor IA. Fundamental techniques of plastic surgery.8th ed. Edinburgh: Churchill Livingstone, 1989:1-22.

  5. Muir IFK. On the nature of keloid and hypertrophic scars.Br J Plast Surg 1990;43:61-9.

  6. Cosman B, Wolff M. Bilateral earlobe keloids. PlastReconstr Surg 1974;53:540-3.

  7. Shons AR, Press BHJ. The treatment of earlobe keloids bysurgical excision and postoperative triamcinolone injection. Ann Plast Surg1983;10:480-2.

  8. Moustafa MFH, Abdel-Fattah AMA. Keloids of the ear lobesin Egypt: their rarity in childhood and their treatment. Br J Plast Surg1976:29:59-60.

  9. Maas SM, Bloem JJAM. Het presternale atheroom en dechirurgische behandeling. NedTijdschr Geneeskd 1994;138:1937-40.

  10. Helder CJM van den, Hage JJ. Sense and nonsense of scarcream and gels review. Aesth Plast Surg 1994;18:307-13.

  11. Snyder GB. Button compression for keloids of the lobule.Br J Plast Surg 1974:27:186-7.

  12. Brent B. The role of pressure therapy in management ofearlobe keloids. Ann Plast Surg 1978;1:579-81.

  13. Ashbell TS. Prevention and treatment of earlobe keloids.Ann Plast Surg 1982;9:264-5.

  14. Sprenger W. Keloidbildungen der Ohrläppchen.Monatsschr Ohrenheilkd Lar-Rhin 1936;70:188-94.

  15. Lapidus SM, Davis RK. A simple dressing for earlobes.Plast Reconstr Surg 1977;59:287.

  16. Howell S, Warpeha R, Brent B. A technique for excisingearlobe keloids. Surg Gynecol Obstet 1975;141:438.

  17. Rauscher GE, Kolmer WL. Treatment of recurrent earlobekeloids. Cutis 1986;37:67-8.

  18. Ehrlich HP, Kelley SF. Hypertrophic scar: an interruptionin the remodeling of repair – a laser Doppler blood flow study. PlastReconstr Surg 1992;90:993-8.

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis Vrije Universiteit, afd. Plastische Chirurgie, Postbus 7057, 1007 MB Amsterdam.

Mw.F.Vegter, co-assistent (thans: assistent-geneeskundige); dr.J.J.

Hage. plastisch chirurg: P.J.M.de Groot, ergotherapeut.

dr.J.J.Hage.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

J.
van der Heide

Wolfheze, augustus 1995,

Onlangs werd een behandeling van keloïd van de oorlel beschreven door Vegter et al. (1995;1678-80). Ik zou graag enige aanvulling van de auteurs vernemen.

Hoeveel patiënten dan wel oorlellen werden behandeld? In hoeveel gevallen ging het om de schroef- of een clipmethode, gezien de mededeling dat het gebogen aluminiumplaatje onvoldoende effect had? In hoeveel gevallen slaagde of faalde de schroef- of een clipbehandelingsepisode?

Op welke wijze kan men de druk bij de smalle marge van 20-26 mmHg objectief bepalen om deze nauwkeurig te kunnen reguleren, ook – zoals wordt voorgesteld – in de huisartspraktijk?

Het is wat jammer dat geen afbeeldingen werden opgenomen van de huidtoestand vóór en 6 maanden na de behandeling bij een patiënt.

J. van der Heide

Amsterdam, september 1995,

Wij danken collega Van der Heide voor de aandacht die hij aan ons artikel heeft besteed, alsmede voor zijn snelle reactie erop. Bij wetenschappelijk onderzoek is een constante bewaking van de te betrachten nauwkeurigheid en integriteit van het grootste belang. Veeleer dan het presenteren, als in een oorspronkelijk stuk, van een statistisch onderbouwde keuze voor één behandelmethode aan de hand van de verkregen resultaten bij een grote groep patiënten, stond het ons voor ogen om een overzicht voor de praktijk te geven omtrent de verschillende behandelmethoden. Dat wij hierbij wel de periode (1980-1994) en de follow-up-duur vermeldden, had betrekking op de opmerking, in de beschouwing, dat deze perioden in de door ons aangehaalde literatuur veelal niet worden opgegeven of erg kort blijken te zijn.

Het gebogen aluminiumplaatje wordt door ons momenteel helemaal niet meer voor dit doel toegepast. Over het slagen of het falen van de andere methoden merkten wij reeds op dat men vaak door ‘trial and error’ moet uitvinden welke methode het beste past bij de individuele patiënt. Ook merkten wij reeds op dat het, vanwege de kleine afmetingen van de betreffende clips, veelal niet mogelijk is om de druk ertussen betrouwbaar te meten. Meting van de druk tijdens druktherapie van een groter lichaamsoppervlak is zeer betrouwbaar en eenvoudig uit te voeren en wordt door één van ons vaak verricht. In de dagelijkse (huisarts)praktijk voldoet een clip indien deze een druk uitoefent die door de patiënt niet als onaangenaam knellend wordt ervaren. De gemelde nauwkeurigheid in regulatie van toegepaste druk bestaat dan ook hieruit dat de druk in geval van de ‘schroefmethode’ traploos aan te passen is.

Wij begrijpen de teleurstelling dat er geen afbeeldingen werden opgenomen van de toestand van de huid vóór en 6 maanden na de behandeling. Daar wij de verschillende methoden van behandeling van keloïd van de oorlel beschreven, kozen wij ervoor om juist die methoden te illlustreren, mede gezien de beperkte ruimte.

F. Vegter
J.J. Hage
P.J.M. de Groot
P.J.N.
Meijnders

Antwerpen, België, september 1995,

Met veel interesse en aandacht hebben wij het uitstekende artikel van Vegter et al. gelezen (1995;1678-80). Wij menen dat de opmerkingen betreffende de rol van radiotherapie enige bijstelling behoeven. In de USA worden door 94% van de radiotherapeut-oncologen patiënten met keloïdvorming postoperatief bestraald.1 De effectiviteit van de gecombineerde behandeling van chirurgie en radiotherapie is aangetoond in retrospectieve onderzoeken met succespercentages van 70-90.1-5 Dit is vergelijkbaar met de resultaten bereikt met chirurgie en lokale corticoïdinjecties.

Voor de behandeling van keloïd wordt doorgaans gebruik gemaakt van orthovoltapparatuur (oppervlakkige röntgenstraling), laag-energetische elektronenstraling (4-6 MeV) of interstitiële radiotherapie (implantatie van radioactieve bronnen). De toegediende dosis, zoals vermeld in de literatuur, loopt uiteen van 2 tot 20 Gy, gegeven als eenmalige dosis of verdeeld over 2-5 fracties. De minimaal benodigde dosis lijkt 10-15 Gy te zijn, gegeven in 1 of 2 weken.2 De werking van radiotherapie berust vermoedelijk op remming van de actieve repopulatie van fibroblasten in het litteken. Daarom dient de radiotherapie bij voorkeur te starten binnen 24 h na excisie, en ten laatste binnen 72 h. Dit impliceert een goede communicatie tussen de chirurg en de radiotherapeut-oncoloog, zodat de voorgenomen radiotherapie op tijd gestart kan worden. De kosmetische resultaten zijn goed tot uitstekend en late complicaties, zoals huidatrofie en teleangiëctasieën, zijn bij deze lage dosis straling zeldzaam.

Dat deze behandeling in Nederland toch weinig wordt toegepast, moet worden toegeschreven aan de onbekendheid met de resultaten van de combinatietherapie en aan de vrees voor door straling geïnduceerde maligniteiten. Hoewel deze kans theoretisch aanwezig is, is voor zover ons bekend in de literatuur nooit melding gemaakt van secundaire tumoren na gecombineerde behandeling van keloïd.1-5 Niettemin lijkt het veiliger om postoperatieve radiotherapie vooral toe te passen bij patiënten met ernstige en recidiverende keloïdvorming, niet reagerend op chirurgie met corticosteroïdinjecties.

P.J.N. Meijnders
V.J. de Ru
Literatuur
  1. Order SE, Donaldson SS. Keloid. In: Radiation therapy of benign diseases – a clinical guide. Berlin: Springer, 1990:147-53.

  2. Borok TL, Bray M, Sinclair I, Plafker J, LaBirth L, Rollins C. Role of ionizing irradiation for 393 keloids. Int J Radiat Oncol Biol Phys 1988;15:865-70

  3. Lo TCM, Seckel BR, Salzman FA, Wright KA. Single-dose electron beam irradiation in treatment and prevention of keloids and hypertrophic scars. Radiother Oncol 1990;19:267-72.

  4. Kovalic JJ, Perez CA. Radiation therapy following keloidectomy: a 20-year experience. Int J Radiat Oncol Biol Phys 1989;17:77-80.

  5. Inalsingh CHA. An experience in treating five hundred and one patients with keloids. Johns Hopkins Med J 1974;134:284-90.

Amsterdam, oktober 1995,

Wij danken collegae Meijnders en De Ru voor hun goed gedocumenteerde reactie op ons artikel. Ook in onze kliniek komen keloïden die niet op andere behandelingsmethoden reageren bij uitzondering in aanmerking voor radiotherapie. Hiertoe wordt dan iridium in de afwijking toegepast.

Meijnders en De Ru schrijven in de literatuur geen melding te hebben gevonden van het optreden van stralingsgeïnduceerde maligniteiten na gecombineerde behandeling van keloïd. Wij hebben echter toch een dergelijke casus aangetroffen tijdens het literatuuronderzoek voor ons artikel.1 Het betrof een jongeman bij wie op 11-jarige leeftijd een keloïd op de kin werd geëxcideerd, waarna na één dag en na één week radiotherapie werd toegepast. Op 19-jarige leeftijd werd bij deze patiënt een medullair carcinoom van de schildklier gediagnostiseerd, waarvoor thyreoïdectomie en een radicale nekdissectie verricht werden. De auteur geeft aan dat een verband tussen de radiotherapie en het carcinoom niet is aan te tonen, maar evenmin is uit te sluiten. Wij hechten er dan ook aan te benadrukken dat radiotherapie bij keloïd alleen dan dient te worden toegepast wanneer het patiënten met anderszins therapieresistente, ernstige en recidiverende keloïden betreft.

F. Vegter
J.J. Hage
P.J.M. de Groot
Literatuur
  1. Hoffman S. Radiotherapy for keloids? Ann Plast Surg 1982;9:265.