Actieve levensbeëindiging bij pasgeborenen in Nederland; analyse van alle 22 meldingen uit 1997/'04

Onderzoek
A.A.E. Verhagen
J.J. Sol
O.F. Brouwer
P.J. Sauer
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2005;149:183-8
Abstract

Samenvatting

Doel

Inzicht verkrijgen in de wijze waarop melding en toetsing van actieve levensbeëindiging van pasgeborenen in Nederland plaatsvinden.

Opzet

Retrospectief.

Methode

Gegevens van alle casussen van actieve levensbeëindiging bij pasgeborenen tot de leeftijd van 6 maanden die na 1997 aan het Openbaar Ministerie waren gemeld, werden verzameld en vergeleken.

Resultaten

In de periode januari 1997-juni 2004 werden 22 casussen van actieve levensbeëindiging bij pasgeborenen gemeld. In alle casussen ging het om pasgeborenen met spina bifida en hydrocefalus. Voor artsen was de actieve levensbeëindiging aanvaardbaar, omdat er sprake was van uitzichtloos lijden, zonder mogelijkheid om het lijden te verminderen. In alle casussen consulteerde de arts minimaal 2 andere artsen, die niet tot het behandelteam behoorden. In 17 van de 22 casussen werd een multidisciplinair spina-bifidateam geconsulteerd. Alle ouders stemden in met de levensbeëindiging; in 4 casussen werd door hen uitdrukkelijk om levensbeëindiging gevraagd. Voor de uitvoering werd in 14 casussen een combinatie van pijnbestrijdende, sedatieve en spierverslappende medicatie gebruikt, in 8 casussen werden alleen pijnbestrijding en sedatie gegeven. Voor het Openbaar Ministerie bleek levensbeëindiging aanvaardbaar te zijn, indien was voldaan aan 4 voorwaarden: aanwezigheid van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, instemming van de ouders met de levensbeëindiging, het plaatsvinden van consultatie en een zorgvuldige uitvoering. De duur tussen de melding en het eindoordeel over vervolging was gemiddeld 5,3 maand. In alle casussen werd sepot verleend.

Conclusie

Actieve levensbeëindiging bij pasgeborenen wordt gemiddeld 3 keer per jaar gemeld. Toetsing door het Openbaar Ministerie gebeurt aan de hand van vaste criteria. In de gemelde casussen bleken artsen actieve levensbeëindiging op een zorgvuldige wijze toe te passen.

Ned Tijdschr Geneeskd 2005;149:183-8

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis, Beatrix Kinderkliniek, Postbus 30.001, 9700 RB Groningen.

Hr.mr.A.A.E.Verhagen en hr.prof.dr.P.J.Sauer, kinderartsen; mw.J.J.Sol, arts; hr.prof.dr.O.F.Brouwer, kinderneuroloog.

Contact hr.mr.A.A.E.Verhagen (e.verhagen@bkk.azg.nl)

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Muiden, september 2005,

In hun reactie op mijn ingezonden brieven (2005:1134-5 en 2005:1713) meldden collega’s Verhagen et al. (2005:1713) dat een diepe sedatie van pasgeborenen met zeer ernstig en uitzichtloos lijden tot het einde van het leven geen doel van de behandeling kan zijn. Het is duidelijk dat hierover een (kennelijk) fundamenteel verschil van mening bestaat. Het primaire doel van de behandeling hoort immers te zijn het lijden op te lossen en dat kan met de juiste palliatieve technieken. En daar waar pasgeborenen zelf geen toestemming kunnen geven en daarnaast het lijden opgelost kan worden, is actieve levensbeëindiging niet nodig. Het staken of niet instellen van een behandeling, in combinatie met het toedienen van middelen om het lijden op te lossen, behoort te prevaleren boven een actieve levensbeëindiging. En juist ook daarom is het instellen van een toetsingscommissie voor de beoordeling van de ‘noodzaak’ tot actieve levensbeëindiging bij pasgeborenen niet nodig. De rechtvaardigingsgrond hiervoor kan alleen gevonden worden als het lijden niet oplosbaar zou zijn, hetgeen niet het geval is. Indien thans zowel de KNMG, het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport als het Openbaar Ministerie gaan meewerken aan een commissie die de actieve levensbeëindiging bij pasgeborenen moet gaan toetsen, worden de voorliggende mogelijkheden ten onrechte als ontoereikend aangemerkt. De beschermwaardigheid van het leven verdient ‘beter’.

H.M. Laane