Waarom adenocarcinoom van de slokdarm vaker voorkomt

Klinische praktijk
Abstract
Eva Doorakkers
Nele Brusselaers
Download PDF

Samenvatting

  • De incidentie van het adenocarcinoom van de slokdarm is snel toegenomen in de westerse wereld in de laatste decennia.
  • De prognose is slecht, met een gemiddelde 5-jaarsoverleving van 19% in Nederland.
  • Belangrijke risicofactoren die verband kunnen houden met de stijgende incidentie zijn reflux, obesitas en de afwezigheid van Helicobacter pylori.
  • Het adenocarcinoom van de slokdarm komt 9 keer zo vaak voor bij mannen als bij vrouwen.
  • Het is nog onduidelijk waarom het adenocarcinoom zo veel meer voorkomt bij mannen. Mogelijk spelen geslachtshormonen hierbij een rol.
Leerdoelen

Het adenocarcinoom van de slokdarm is in de westerse wereld een veelvoorkomende tumor, vooral bij blanke mannen.

Belangrijke risicofactoren voor het ontwikkelen van een adenocarcinoom van de slokdarm zijn gastro-oesofageale refluxziekte, obesitas en de afwezigheid van Helicobacter pylori.

In Nederland is de incidentie van het adenocarcinoom bij mannen sinds 1989 verdrievoudigd.

Vrouwen ontwikkelen het adenocarcinoom van de slokdarm gemiddeld na de leeftijd van 85 jaar; dat is 20 jaar later dan mannen. Dit ondersteunt de hypothese dat vrouwelijke geslachtshormonen bescherming bieden.

artikel

Het adenocarcinoom van de slokdarm komt steeds vaker voor in de westerse wereld, met een sterke toename van de incidentie tijdens de laatste decennia, vooral bij blanke mannen.1 De prognose is nog altijd somber, met een 5-jaarsoverleving van 19% in Nederland.2 De stijging in de incidentie begon in de meeste landen vrij plotseling. In het Verenigd Koninkrijk en in de Verenigde Staten begon deze toename al in de jaren 70 en er is in de Verenigde Staten geen enkel type kanker dat even snel zijn opmars maakt bij blanke mannen.3

In West-Europa begon de toename van de incidentie van het adenocarcinoom ongeveer 15 jaar later,4 met tegenwoordig de hoogste incidenties in het Verenigd Koninkrijk en Nederland.5 De laatste decennia is de incidentie in Nederland verdriedubbeld bij mannen: van 3,2 per 100.000 inwoners per jaar in 1989 tot 9,9 in 2008. Bij vrouwen is de toename minder uitgesproken: van 0,7 per 100.000 per jaar in 1989 tot 1,7 in 2008.6 Jaarlijks steeg de incidentie in deze periode daarmee bij mannen met zo’n 7,5%, voor vrouwen was dit ongeveer 5%.6 In absolute aantallen steeg het totale aantal patiënten van 819 in 1990 naar ongeveer 1800 in 2014 (figuur).2

De incidentie van het plaveiselcelcarcinoom, het andere histologische type van slokdarmkanker dat sterk gerelateerd is aan roken en alcoholgebruik, is nauwelijks veranderd in Nederland.6 Tijdens de laatste 5 jaar had slechts 25% van alle patiënten met slokdarmkanker in Nederland een plaveiselcelcarcinoom (zie de figuur). Een adenocarcinoom ter hoogte van de cardia, het deel van de maag direct na de gastro-oesofageale overgang, is vanuit zowel anatomisch als pathologisch oogpunt moeilijk te onderscheiden van een adenocarcinoom van de slokdarm. Daarom worden deze tumoren vaak onder één noemer geschaard. In Nederland zijn er wel aparte cijfers beschikbaar, waaruit blijkt dat de incidentie van het cardiacarcinoom in de periode 1989-2008 voor mannen licht afnam en voor vrouwen stabiel bleef.6 Deze verschillende incidentiepatronen suggereren dat slokdarm- en cardiacarcinoom andere risicofactoren hebben,7 hoewel de meningen daarover nog verschillen.8 Wat betreft geslacht, leeftijd en comorbiditeiten lijken de patiënten met een cardiacarcinoom en die met een adenocarcinoom van de slokdarm echter wel op elkaar.9

De incidentie van het non-cardiacarcinoom van de maag is de afgelopen 40 jaar in Nederland afgenomen, maar de laatste jaren lijkt deze zich bij mannen weer te stabiliseren. Non-cardiacarcinoom van de maag heeft dan ook een andere oorzaak dan cardiacarcinoom, met als belangrijkste risicofactor infectie met Helicobacter pylori. Daarnaast is een voedingspatroon met veel zout of gerookt eten een risicofactor voor non-cardiacarcinoom.10

In Nederland is slokdarmkanker in 2014 de 8e meest voorkomende vorm van kanker bij mannen.2 Ook wereldwijd is slokdarmcarcinoom nu de 8e meest voorkomende vorm van kanker en de 6e meest dodelijke vorm van kanker voor beide geslachten, met in 2012 456.000 nieuwe patiënten en 400.000 sterfgevallen door deze ziekte (bron: GLOBOCAN project, http://globocan.iarc.fr). Het grootste deel van hen (87%) heeft plaveiselcelcarcinoom.11

De laatste jaren is de overleving van patiënten met slokdarmcarcinoom in Nederland verbeterd. Dit geldt voor zowel gemetastaseerde als niet-gemetastaseerde tumoren. Bij patiënten met niet-gemetastaseerde kanker is deze verbeterde overleving vooral te danken aan de toevoeging van neoadjuvante chemoradiotherapie aan de behandeling,12 en aan de centralisatie van de zorg in Nederland. Sinds kort moet een ziekenhuis een minimum van 20 slokdarmoperaties per jaar verrichten om deze operaties te mogen blijven doen,6 wat mogelijk heeft bijgedragen aan een sneller en minder gecompliceerd postoperatief herstel, maar ook aan verbeterde korte- en langetermijnoverleving, onder andere door een daling van de postoperatieve mortaliteit.13,14

Dit artikel heeft als doel om een overzicht te geven van wat nu bekend is over de oorzaken van de stijgende incidentie van het adenocarcinoom van de slokdarm.

Oorzaken voor stijgende incidentie

Reflux

Gastro-oesofageale refluxziekte is de belangrijkste bekende risicofactor voor het adenocarcinoom van de slokdarm.15 Chronische reflux leidt tot een ontsteking van de slokdarm (oesofagitis) en kan uiteindelijk leiden tot een Barrett-slokdarm, een premaligne cilindrische metaplasie van het onderste deel van de slokdarm door schade aan het slijmvlies. Patiënten met gastro-oesofageale refluxziekte hebben een 2-28 maal hoger risico op een adenocarcinoom van de slokdarm.16 Het risico wordt verder verhoogd bij frequentere klachten, bij ernstigere klachten en bij langdurigere klachten.16,17

Een meta-analyse uit 2010 toont aan dat patiënten die minstens 1 keer per week reflux hebben een bijna 5 maal hoger risico hebben op een adenocarcinoom, vergeleken met mensen zonder reflux. Dagelijkse klachten van reflux deed het risico zelfs toenemen naar meer dan een factor 7.18 In de westerse wereld blijkt echter 10% van de mensen zonder reflux toch refluxoesofagitis te hebben.17 Van de patiënten die gediagnosticeerd zijn met een adenocarcinoom ondervond 40% geen reflux in de 5 jaar voor de diagnose.15 Anderzijds is het ook mogelijk dat mensen met reflux geen schade aan de slokdarm hebben.

In Europa heeft 9-26% van de bevolking minstens wekelijks klachten van reflux, met een gemiddelde van 15%. Reflux kwam in de periode 2005-2009 meer dan 50% vaker voor dan in de periode vóór 1995.19 Deze gegevens suggereren dat reflux voor een groot deel de toenemende incidentie van het adenocarcinoom kan verklaren.17

Obesitas

Obesitas is een risicofactor voor vele vormen van kanker, waaronder colon-, lever-, galblaas-, pancreas- en ook slokdarmcarcinoom.20 De relatie met het adenocarcinoom van de slokdarm lijkt sterker dan met de andere tumoren, met een 2-4 keer hoger risico bij mensen met een ‘body mass index’ (BMI) ≥ 30 kg/m2 (obesitas), vergeleken met mensen met een niet-afwijkend BMI (< 25 kg/m2).17,20 Ook in een Nederland werd een 4 maal hoger risico gevonden voor mensen met een BMI ≥ 30 kg/m2.21

Wat nog belangrijker blijkt te zijn dan de BMI alleen, is waar de vetophopingen zich bevinden. Een meta-analyse van 6 studies laat zien dat het risico op een adenocarcinoom van de slokdarm 2,5 maal verhoogd is bij mensen met abdominale adipositas vergeleken met mensen met een slank postuur.22 Het hebben van abdominale adipositas is zelfs een sterkere risicofactor voor het adenocarcinoom dan de BMI alleen.20,22 Zo kan het dat ook mensen met een BMI < 25 kg/m2, maar mét abdominale adipositas, toch een verhoogd risico hebben op het ontwikkelen van een adenocarcinoom.

Een recente, prospectieve studie in 10 centra in Europa bepaalde bij meer dan 300.000 patiënten de relatie tussen obesitas en het risico op een adenocarcinoom. Er werd geen duidelijke relatie gevonden tussen de BMI en het risico op een adenocarcinoom, maar een grotere middelomtrek bleek een bijna 4 maal verhoogd risico te geven bij vergelijking van het laagste met het hoogste kwartiel.23

Een van de mogelijke manieren waarop obesitas adenocarcinoom kan veroorzaken is dat meer gastro-oesofageale reflux ontstaat door de verhoogde intra-abdominale druk bij met name abdominale obesitas. Dit geeft risico op een Barrett-slokdarm en zodoende ook op het ontwikkelen van een adenocarcinoom van de slokdarm. De BMI lijkt echter ook een opzichzelfstaande risicofactor te zijn voor slokdarmcarcinoom, dat wil zeggen: zonder dat reflux hierbij betrokken is.20,24 Er bestaat een synergistische relatie tussen obesitas en reflux, wat inhoudt dat mensen met beide risicofactoren een nog groter risico hebben op het ontwikkelen van een adenocarcinoom.20

Een andere hypothese is dat het metabole syndroom, dat bestaat uit een combinatie van abdominale obesitas, hypertensie, dyslipidemie en insulineresistentie, hiervoor verantwoordelijk kan zijn. De oorzaak hiervan is waarschijnlijk multifactorieel, waarbij het metabole syndroom onder andere zou bijdragen aan de chronische ontstekingsreactie die tevens optreedt bij gastro-oesofageale refluxziekte, en daardoor kan leiden tot het ontwikkelen van een adenocarcinoom.16

Het lijkt daarom logisch dat obesitas te maken heeft met de toenemende incidentie, maar het onderliggende mechanisme hiervoor is niet helemaal duidelijk. Ook begon de obesitasepidemie pas na het begin van de toename in de incidentie van het adenocarcinoom.17

Infectie met Helicobacter pylori

H. pylori is een bacterie die bij ongeveer 50% van de mensen in de maag wordt aangetroffen. H. pylori is een belangrijke risicofactor voor het ontstaan van ulcera van de maag en het duodenum, en ook voor maagkanker.25 Om het risico op maagkanker te verkleinen wordt vaak eradicatietherapie aangeraden, in de vorm van maagzuurremmers en antibiotica. De aanwezigheid van H. pylori in de maag is echter gerelateerd aan een aanzienlijke daling van het risico op een adenocarcinoom van de slokdarm.

Uit een recente meta-analyse blijkt dat mensen met een vastgestelde H. pylori-infectie > 40% minder risico hebben op het ontwikkelen van een adenocarcinoom van de slokdarm, vergeleken met een controlegroep.26 Deze bescherming door H. pylori kan mogelijk verklaard worden door een aan H. pylori gerelateerde atrofie van de maag, die ervoor zorgt dat de zuurproductie en -graad in de maag verminderen, waardoor er ook minder zure reflux ontstaat. De incidentie van H. pylori-infectie neemt de laatste jaren af in westerse landen, met name door de verbeterde hygiëne en wijdverbreid antibioticagebruik. Dit kan dus ook bijdragen aan de toegenomen incidentie van het adenocarcinoom van de slokdarm.17

Andere factoren

Ook verschillende andere factoren kunnen invloed hebben op het ontstaan van het adenocarcinoom van de slokdarm. Vaak is er sprake van een combinatie van genetische aanleg en omgevingsfactoren. Mogelijk is bij 13% van de patiënten met een adenocarcinoom een genetische oorzaak aan te wijzen.17 Het is echter onwaarschijnlijk dat genetische factoren verantwoordelijk zijn voor de toename in de incidentie.

Roken is een risicofactor voor zowel het plaveiselcelcarcinoom als het adenocarcinoom van de slokdarm, met een sterkere relatie voor plaveiselcelcarcinoom. Rokers en ex-rokers hebben een 2 maal verhoogd risico op het ontwikkelen van een adenocarcinoom. Het risico op kanker neemt toe bij een langere duur van het roken en een groter aantal sigaretten per dag.27 Het is echter onwaarschijnlijk dat roken bijdraagt aan de toenemende incidentie van het adenocarcinoom, omdat de prevalentie van roken de laatste decennia juist afgenomen is en roken het risico op een adenocarcinoom slechts licht verhoogt.

Alcoholgebruik is alleen een risicofactor voor het plaveiselcelcarcinoom en niet voor het adenocarcinoom.28

Een dieet met veel groenten en fruit verlaagt het risico op een adenocarcinoom.28 Groenten en fruit bevatten fytochemicaliën, die het risico op kanker kunnen verminderen. Enkele van deze fytochemicaliën kunnen zich in het lichaam gedragen als oestrogenen en bieden op deze manier mogelijk bescherming voor het krijgen van een adenocarcinoom. In een recente studie werd gevonden dat inname van voedingsmiddelen met een hoge concentratie van deze fytochemicaliën mogelijk het risico op een adenocarcinoom vermindert.29

Mannelijk geslacht

Het adenocarcinoom van de slokdarm komt tot 9 keer zo vaak voor bij mannen als bij vrouwen.30 Het is nog onduidelijk waardoor het risico voor mannen verhoogd is: de prevalentie van de 2 belangrijkste risicofactoren voor het adenocarcinoom, obesitas en gastro-oesofageale refluxziekte, is gelijk voor mannen en vrouwen, en er zijn ook geen belangrijke verschillen in de prevalentie van H. pylori-infectie.17,30 Deze factoren lijken dus niet verantwoordelijk te zijn voor het verschil tussen de beide geslachten. Het is echter wel zo dat mannen vaker abdominale adipositas hebben, wat op zichzelf een sterkere relatie heeft met het ontstaan van het adenocarcinoom dan de BMI alleen,31 zoals hierboven beschreven. Ook hebben mannen vaker een ernstigere vorm van reflux dan vrouwen, namelijk een erosieve vorm. Bij deze erosieve vorm is er schade aan het slijmvlies van de slokdarm. Erosieve oesofagitis is een sterkere risicofactor voor het adenocarcinoom dan niet-erosieve oesofagitis.17,31

Een andere mogelijke verklaring voor het sekseverschil is dat hormonale factoren een rol spelen. Bij vrouwen treedt slokdarmkanker gemiddeld zo’n 15-25 jaar later op dan bij mannen.17,32 De piekincidentie ligt voor mannen op 70-74-jarige leeftijd en voor vrouwen op een leeftijd > 85 jaar (bron: Cancer Research UK, www.cancerresearchuk.org). Recent onderzoek laat zien dat vrouwen in de leeftijd van 50-64 jaar een lager risico hebben op het krijgen van slokdarmcarcinoom en zelfs beschermd zijn.32 De man-vrouwratio is ook hoger wanneer vrouwen zich in de vruchtbare levensfase bevinden.30 Deze gegevens ondersteunen de hypothese dat vrouwelijke geslachtshormonen zoals oestrogenen van invloed kunnen zijn op het ontwikkelen van deze vorm van kanker. Een recente meta-analyse toonde een 25% verlaagd risico op een adenocarcinoom bij vrouwen die hormoontherapie hadden gebruikt. Ook was er een 24% lager risico op het ontwikkelen van een adenocarcinoom bij vrouwen die orale anticonceptiva hadden gebruikt; dit verschil was echter niet significant.30

Conclusie

De incidentie van het adenocarcinoom van de slokdarm neemt de laatste decennia snel toe. De sterk gestegen prevalentie van reflux in de laatste jaren lijkt voor een groot deel bij te dragen aan deze toenemende incidentie. Daarnaast kan de toegenomen prevalentie van obesitas een verklaring zijn. Ten slotte kan ook het minder voorkomen van H. pylori in de maag bijdragen aan dit patroon. Meer onderzoek naar de relaties tussen obesitas, reflux en afwezigheid van H. pylori is nodig om een duidelijker beeld te krijgen van de oorzaken voor deze snel toenemende incidentie en van de mogelijkheden om dit proces te stoppen.

Het is nog onduidelijk waarom het adenocarcinoom zo veel meer voorkomt bij mannen. Een oorzaak hiervoor kan zijn dat zij vaker ernstige gastro-oesofageale reflux hebben. Afgaande op de latere leeftijd van de diagnose bij vrouwen kunnen vrouwelijke geslachtshormonen hierbij een rol spelen.

Literatuur
  1. Lagergren J, Lagergren P. Oesophageal cancer. BMJ. 2010;341:c6280. doi:10.1136/bmj.c6280 Medline

  2. Integraal Kankercentrum Nederland. www.cijfersoverkanker.nl, geraadpleegd op 4 februari 2015.

  3. Edgren G, Adami HO, Weiderpass E, Nyrén O. A global assessment of the oesophageal adenocarcinoma epidemic. Gut. 2013;62:1406-14. doi:10.1136/gutjnl-2012-302412 Medline

  4. Lepage C, Drouillard A, Jouve JL, Faivre J. Epidemiology and risk factors for oesophageal adenocarcinoma. Dig Liver Dis. 2013;45:625-9. doi:10.1016/j.dld.2012.12.020 Medline

  5. Ferlay J, Steliarova-Foucher E, Lortet-Tieulent J, et al. Cancer incidence and mortality patterns in Europe: estimates for 40 countries in 2012. Eur J Cancer. 2013;49:1374-403. doi:10.1016/j.ejca.2012.12.027 Medline

  6. Dikken JL, Lemmens VE, Wouters MW, et al. Increased incidence and survival for oesophageal cancer but not for gastric cardia cancer in the Netherlands. Eur J Cancer. 2012;48:1624-32. doi:10.1016/j.ejca.2012.01.009 Medline

  7. Van Blankenstein M, Looman CWN, Siersema PD, Kuipers EJ, Coebergh JW. Trends in the incidence of adenocarcinoma of the oesophagus and cardia in the Netherlands 1989-2003. Br J Cancer. 2007;96:1767-71. doi:10.1038/sj.bjc.6603798 Medline

  8. Wijnhoven BPL, Siersema PD, Hop WCJ, Van Dekken H, Tilanus HW; Rotterdam Oesophageal Tumour Study Group. Adenocarcinomas of the distal oesophagus and gastric cardia are one clinical entity. Br J Surg. 1999;86:529-35. doi:10.1046/j.1365-2168.1999.01082.x Medline

  9. Koppert LB, Janssen-Heijnen MLG, Louwman MWJ, et al. Comparison of comorbidity prevalence in oesophageal and gastric carcinoma patients: a population-based study. Eur J Gastroenterol Hepatol. 2004;16:681-8. doi:10.1097/01.meg.0000108331.52416.f1 Medline

  10. Holster IL, Aarts MJ, Tjwa ET, Lemmens VE, Kuipers EJ. Trend breaks in incidence of non-cardia gastric cancer in the Netherlands. Cancer Epidemiol. 2014;38:9-15. doi:10.1016/j.canep.2013.11.001 Medline

  11. Arnold M, Soerjomataram I, Ferlay J, Forman D. Global incidence of oesophageal cancer by histological subtype in 2012. Gut. 2015;64:381-7. doi:10.1136/gutjnl-2014-308124 Medline

  12. Talsma AK, Damhuis RA, Steyerberg EW, Rosman C, van Lanschot JJ, Wijnhoven BP. Determinants of improved survival after oesophagectomy for cancer. Br J Surg. 2015;102:668-75. doi:10.1002/bjs.9792 Medline

  13. Brusselaers N, Mattsson F, Lagergren J. Hospital and surgeon volume in relation to long-term survival after oesophagectomy: systematic review and meta-analysis. Gut. 2014;63:1393-400. doi:10.1136/gutjnl-2013-306074 Medline

  14. Wouters MW, Gooiker GA, Van Sandick JW, Tollenaar RA. The volume-outcome relation in the surgical treatment of esophageal cancer: a systematic review and meta-analysis. Cancer. 2012;118:1754-63. doi:10.1002/cncr.26383 Medline

  15. Lagergren J, Bergström R, Lindgren A, Nyrén O. Symptomatic gastroesophageal reflux as a risk factor for esophageal adenocarcinoma. N Engl J Med. 1999;340:825-31. doi:10.1056/NEJM199903183401101 Medline

  16. Carr JS, Zafar SF, Saba N, Khuri FR, El-Rayes BF. Risk factors for rising incidence of esophageal and gastric cardia adenocarcinoma. J Gastrointest Cancer. 2013;44:143-51. doi:10.1007/s12029-013-9480-z Medline

  17. Lagergren J, Lagergren P. Recent developments in esophageal adenocarcinoma. CA Cancer J Clin. 2013;63:232-48. doi:10.3322/caac.21185 Medline

  18. Rubenstein JH, Taylor JB. Meta-analysis: the association of oesophageal adenocarcinoma with symptoms of gastro-oesophageal reflux. Aliment Pharmacol Ther. 2010;32:1222-7. doi:10.1111/j.1365-2036.2010.04471.x Medline

  19. El-Serag HB, Sweet S, Winchester CC, Dent J. Update on the epidemiology of gastro-oesophageal reflux disease: a systematic review. Gut. 2014;63:871-80. doi:10.1136/gutjnl-2012-304269 Medline

  20. Lagergren J. Influence of obesity on the risk of esophageal disorders. Nat Rev Gastroenterol Hepatol. 2011;8:340-7. doi:10.1038/nrgastro.2011.73 Medline

  21. Merry AH, Schouten LJ, Goldbohm RA, Van den Brandt PA. Body mass index, height and risk of adenocarcinoma of the oesophagus and gastric cardia: a prospective cohort study. Gut. 2007;56:1503-11. doi:10.1136/gut.2006.116665 Medline

  22. Singh S, Sharma AN, Murad MH, Buttar NS, El-Serag HB, Katzka DA, et al. Central adiposity is associated with increased risk of esophageal inflammation, metaplasia, and adenocarcinoma: a systematic review and meta-analysis. Clin Gastroenterol Hepatol. 2013;11:1399-412.e7. Medline

  23. Steffen A, Huerta JM, Weiderpass E, et al. General and abdominal obesity and risk of esophageal and gastric adenocarcinoma in the European Prospective Investigation into Cancer and Nutrition. Int J Cancer. 2015;137:646-57. Medline

  24. Hoyo C, Cook MB, Kamangar F, et al. Body mass index in relation to oesophageal and oesophagogastric junction adenocarcinomas: a pooled analysis from the International BEACON Consortium. Int J Epidemiol. 2012;41:1706-18. doi:10.1093/ije/dys176 Medline

  25. Björkholm B, Falk P, Engstrand L, Nyrén O. Helicobacter pylori: resurrection of the cancer link. J Intern Med. 2003;253:102-19. doi:10.1046/j.1365-2796.2003.01119.x Medline

  26. Xie FJ, Zhang YP, Zheng QQ, et al. Helicobacter pylori infection and esophageal cancer risk: an updated meta-analysis. World J Gastroenterol. 2013;19:6098-107. doi:10.3748/wjg.v19.i36.6098 Medline

  27. Gammon MD, Schoenberg JB, Ahsan H, et al. Tobacco, alcohol, and socioeconomic status and adenocarcinomas of the esophagus and gastric cardia. J Natl Cancer Inst. 1997;89:1277-84. doi:10.1093/jnci/89.17.1277 Medline

  28. Pennathur A, Gibson MK, Jobe BA, Luketich JD. Oesophageal carcinoma. Lancet. 2013;381:400-12. doi:10.1016/S0140-6736(12)60643-6 Medline

  29. Lin Y, Yngve A, Lagergren J, Lu Y. A dietary pattern rich in lignans, quercetin and resveratrol decreases the risk of oesophageal cancer. Br J Nutr. 2014;112:2002-9. doi:10.1017/S0007114514003055 Medline

  30. Lagergren K, Lagergren J, Brusselaers N. Hormone replacement therapy and oral contraceptives and risk of oesophageal adenocarcinoma: a systematic review and meta-analysis. Int J Cancer. 2014;135:2183-90. doi:10.1002/ijc.28869 Medline

  31. Rutegård M, Lagergren P, Nordenstedt H, Lagergren J. Oesophageal adenocarcinoma: the new epidemic in men? Maturitas. 2011;69:244-8. doi:10.1016/j.maturitas.2011.04.003 Medline

  32. Mathieu LN, Kanarek NF, Tsai HL, Rudin CM, Brock MV. Age and sex differences in the incidence of esophageal adenocarcinoma: results from the Surveillance, Epidemiology, and End Results (SEER) Registry (1973-2008). Dis Esophagus. 2014;27:757-63. doi:10.1111/dote.12147 Medline

Auteursinformatie

Karolinska Institutet, department of Molecular Medicine and Surgery, Upper Gastrointestinal Surgery, Stockholm, Zweden.

Drs. E. Doorakkers, basisarts; prof.dr. N. Brusselaers, klinisch epidemioloog.

Contact drs. E. Doorakkers (eva.doorakkers@ki.se)

Belangenverstrengeling

Belangenconflict en financiële ondersteuning: geen gemeld.

Auteur Belangenverstrengeling
Eva Doorakkers ICMJE-formulier
Nele Brusselaers ICMJE-formulier
Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Als kankervormen in incidentie  toenemen, dan moet er verandering in externe factoren,  lifestylefactoren, zijn opgetreden. Er zal dan in een van de drie hygienevelden of preventievelden iets mis zijn misgegaan. De gezondheidsleer,  middelbare schoolstof rond het menselijk lichaam, was het kennisveld over verkrijgen en behouden individuele en volksgezondheid. Het kende naast de twee in het artikel wel benoemde velden ( voorkomen infecties , invloed bacterieen als H.Pylori en die rond voeding en drugs met roken, te zout eten en gerookt vlees als genoemde voorbeelden) ook het hygieneveld rond houding en bewegen. Vanaf de zestiger jaren is ook bij ons groot verval in deze specifieke preventievorm zichtbaar. In USA en UK was het nooit sterk.

Reflux hangt samen met een insufficiente werking van het diafragma. De kringspierfunctie kan  alleen waargemaakt als hij hiervoor door een goede houding gefaciliteerd wordt. Het diafragma is opgehangen aan de thoracolumbale overgang van de wervelkolom en is dus zeer afhankelijk van de stand en de functionaliteit van dit belangrijke stuk van de rug. Het door het vroege , het vele en het veel verkeerde zitten van de mens vanaf zijn geboorte kan de houding in de rug zich niet meer optimaliseren, met door de zeer vaak zichtbare kyfosestand en stijfheid juist daar ( als  "Gameboyrug" een herkenbare relatie tussen vorm en functie) ook een verminderd functioneren van de enige dwarse spier in ons lichaam, het middenrif.

Geen enkele spier kan goed werken, als zijn normale werkingstraject is verkort. De rug is net als een bootmast: als de zeilen niet strak komen , dan verliest de boot voortstuwingskracht. Een mast wordt echter nooit in een verkeerde "houding"of krom op een boot geplaatst.

We staan in de jeugd, en in de USA en UK al langer dan hier veel kromme houdingen toe in de jeugd door hun leefstijl. Het niet goed kunnen inzetten van het diafragma was in eerste jaarsleerstof ook een belangrijke factor voor verminderede longfunctie en darmwerking. Maar ook de buikspieren zijn haast niet trainbaar meer als de ribbenboog (hun origo) naar beneden wijst. Het eindeloos trainen van de buikspieren zonder hun mast en gaffel in goede stand te hebben is dan ook weinig effectief gebleken. 

Gezien de toename van de slechte houdingen ( met rug-en nekproblemen als bekendste uitingen) zal gezien bovenstaande pathofysiologische kennis de toename van slikdarmkanker nog wel even doorzetten. Dit onderzoek laat opnieuw zien, dat epidemiologie bedrijven, zonder de pathoanatomie en de pathofysiologie in verbondenheid te kennen en dit als uitgangspunt te nemen, de preventie niet ten goede zal komen .

Het is niet te hopen, dat het wegvangen van mannelijke hormonen als zinnige preventie gaat worden gezien. (Heil-)gymnastiek is goedkoper en effectiever omdat dit vergeten preventiewapen wel bij meer orgaanstoornissen ingezet kan worden.  

P van Loon, orthopeed

Met interesse heb ik uw artikel gelezen over de oorzaken van de toenemende incidentie van het adenocarcinoom van de slokdarm. Wat mij verwondert is dat het gebruik van PPI of H2 antagonisten niet als onafhankelijke variabele is onderzocht. 

Ik heb geen farmaceutische kengetallen kunnen vinden over die tijd, maar er is ook een stijging geweest in het gebruik van protonpompremmers sinds de jaren 90. In die tijd maakten de ZV en VWS zich ook stevig zorgen over de toenemende uitgaven aan deze medicatie.  

Voor mij was overigens een belangrijk leerpunt dat iemand die niet rookt en weinig alcohol gebruikt, wel degelijk een slokdarmkanker kan krijgen.