Het diagnostisch beleid bij vermoeden van longembolie: resultaten van een enquête onder Nederlandse internisten en longartsen

Onderzoek
E.J.R. van Beek
H.R. Büller
E.A. van Royen
J.J.E. van Everdingen
J.W. ten Cate
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1992;136:319-23
Abstract
Download PDF

Samenvatting

Om inzicht te krijgen in de incidentie van het klinische vermoeden van longembolie in Nederland en om het diagnostisch beleid en de therapeutische consequenties bij de betrokken patiënten te evalueren, werden alle praktizerende internisten en longartsen in Nederland (de leden van de Nederlandse Internisten Vereniging en de Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose) geënquêteerd. Gevraagd werd naar het aantal patiënten dat vanwege het vermoeden van longembolie in de laatste maand was opgenomen en naar het diagnostisch en therapeutisch beleid bij de laatste patiënt.

Van 698 internisten en 272 longartsen werd een antwoord ontvangen (totale respons 73). Het beleid van beide groepen specialisten bleek niet significant te verschillen. In de maand voor de enquête hadden de 970 respondenten 2245 patiënten onder behandeling gehad wegens een klinisch vermoeden van longembolie. Geëxtrapoleerd betekende dit dat bij 2,6 patiënten per 1000 inwoners per jaar in Nederland wordt gedacht aan longembolie. Van de respondenten beschikte 95 over perfusie-ventilatiescan-faciliteiten. Van hen verrichtte 97 een perfusiescan bij vermoeden van longembolie. Hierbij bleek bij 16 van de patiënten de scan normaal te zijn. Bij 71 van de patiënten met een afwijkende perfusiescan werd ook een ventilatiescan gemaakt. In totaal werd 87 van alle patiënten met een abnormale perfusiescan met anticoagulantia behandeld. De uitslag van de ventilatiescan had hierop slechts geringe invloed.

Het klinisch vermoeden van longembolie komt frequent voor. Dat van alle patiënten met een abnormale perfusiescan 87 werd behandeld, duidt op overbehandeling. De diagnostiek van longembolie dient te worden verbeterd.

artikel

Inleiding

Zie ook het artikel op bl. 305.

Inleiding

Het klinische vermoeden van het bestaan van een longembolie komt frequent voor. Jaarlijks zouden in de Verenigde Staten 2-3 patiënten per duizend inwoners vanwege dat vermoeden worden onderzocht.1 Bij de helft van deze patiënten doen de longembolieën zich voor in het kader van een andere, bestaande ziekte, terwijl het bij de overige patiënten primaire longembolieën betreft.23 In de afgelopen 3 decennia is een duidelijke toename waargenomen in de frequentie van het voorkomen van longembolieën.245 Zo bleek in de Verenigde Staten het totaal aantal geregistreerde sterfgevallen per jaar ten gevolge van longembolie tussen 1959 en 1982 bijna te zijn vervijfvoudigd (van 47.000 tot 214.440 per jaar).4-6 In Nederland bestaan er geen betrouwbare gegevens over de omvang van dit klinische probleem.

Door toepassing van A. pulmonalis-angiografie, de gouden standaard voor de diagnose ‘longembolie’, is uit verschillende klinische onderzoeken gebleken dat slechts 30 van de patiënten bij wie op klinische gronden aan een longembolie wordt gedacht inderdaad een longembolie heeft.7-9 Bij de overige patiënten (70) zijn doorgaans voorbijgaande aandoeningen van de longen, de pleurae of de thoraxwand de oorzaak van de symptomen.10 De sterfte bij onbehandelde longembolie bedraagt ongeveer 30; bij adequate therapie met anticoagulantia kan deze worden teruggebracht tot ongeveer 2.511-13 Essentieel is derhalve ten aanzien van de diagnostiek van longembolie dat enerzijds snel en adequaat de patiënten met werkelijke longembolie worden geïdentificeerd teneinde behandeling met anticoagulantia in te stellen, en anderzijds dat bij de patiënten zonder longembolie deze aandoening wordt uitgesloten zodat de behandeling niet onnodig wordt gegeven.

Over de meest geschikte diagnostische strategie bij het vermoeden van longembolie bestaat slechts gedeeltelijke overeenstemming.48 913-15 Algemeen wordt aanbevolen om als eerste diagnostische test longscintigrafisch onderzoek te verrichten.8913-1520 Ten aanzien van de interpretatie van twee bevindingen bij perfusie-ventilatiescintigrafie bestaat duidelijkheid: algemeen wordt aanvaard dat een normale perfusiescan een longembolie uitsluit, waarbij het niet behandelen met anticoagulantia bij deze patiënten een veilig beleid is gebleken.1016 Voorts bestaat er overeenstemming over dat bij patiënten met een segmentaal of groter perfusiedefect met ter plaatse normale ventilatie de waarschijnlijkheid van de aanwezigheid van longembolie groter dan 90 is en dat deze patiënten derhalve zonder aanvullend onderzoek behandeld kunnen worden.38 9131718

Het beleid bij de patiënten met andere bevindingen dan de twee voornoemde is echter onduidelijk. In deze categorie valt 50-60 van alle patiënten bij wie longembolie wordt vermoed.8 9 Uit klinische onderzoeken waarbij A. pulmonalis-angiografie is toegepast, is gebleken dat slechts 20 van de patiënten in deze categorie inderdaad longembolie heeft.38 91519 Derhalve zal behandeling van al deze patiënten bij 80 ten onrechte geschieden indien geen aanvullende diagnostiek wordt verricht. De thans vigerende diagnostische strategieën bij deze groep patiënten zijn zeer gevarieerd en bestaan uit A. pulmonalis-angiografie bij alle patiënten, of herhaald non-invasief onderzoek naar het bestaan van diep veneuze trombose als bron van de eventuele longembolie, of zelfs geen verder diagnostisch onderzoek.1314 171820

Teneinde een inzicht te krijgen in de frequentie van een klinisch vermoeden van longembolie en het gevolgde diagnostisch-therapeutische beleid in Nederland werd een enquête uitgevoerd onder praktizerende longartsen en internisten. Voorts werd de mate van de beschikbaarheid en het gebruik van perfusie-ventilatiescintigrafie of andere diagnostische methoden, en de therapeutische consequenties verbonden aan de uitkomsten van het verrichte diagnostische onderzoek nagegaan. Deze gegevens werden noodzakelijk geacht om na te gaan of, en zo ja hoe, er verbetering in het beleid ten aanzien van patiënten bij wie klinisch longembolie wordt vermoed, aangebracht moet worden.

PatiËnten en methoden

Een vragenlijst werd toegezonden aan alle praktiserende specialisten die lid waren van de Nederlandse Internisten Vereniging (1030 internisten) of de Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose (300 longartsen). Na 2 maanden werd voor de 2e maal een identiek enquêteformulier gestuurd met het verzoek deze alleen terug te sturen indien de 1e nog niet beantwoord was. De beantwoording van de enquête was anoniem.

In de enquête werd gevraagd een beschrijving te geven van het diagnostisch beleid dat werd gevolgd bij de laatste patiënt waar de specialist de verantwoordelijkheid voor had in verband met een, op klinische grond bestaand, vermoeden van longembolie. Voor deze benadering werd gekozen om een zo betrouwbaar mogelijk inzicht te krijgen in het actuele gevolgde diagnostisch en therapeutisch beleid, in tegenstelling tot het vragen naar het beleid bij een toekomstige patiënt, hetgeen meer een reflectie betreft van voorgenomen gedrag. In het bijzonder werd nagegaan of er gebruik werd gemaakt van perfusie-ventilatiescintigrafie en A. pulmonalis-angiografie, of dat volstaan werd met klinische diagnostiek eventueel aangevuld met andere diagnostische methoden, zoals elektrocardiografie, bloedgasanalyse en röntgenfotografie van de thorax. Voorts werd nagegaan welke patiënten werden behandeld met anticoagulantia en de mate waarin de behandeling werd beïnvloed door de resultaten van de verrichte diagnostische onderzoeken. Ten slotte werd gevraagd hoeveel patiënten door de specialist in de voorgaande maand waren gezien bij wie klinisch longembolie werden vermoed.

De statistische analyse vond plaats met de ?2-toets.

Resultaten

Na een 1e respons van 793 specialisten (60), werden na de herinnering totaal 970 evalueerbare enquêteformulieren ontvangen van 698 internisten en 272 longartsen, hetgeen een respons van 73 betekende. Er was geen significant verschil in de samenstelling van de specialisten of in de antwoorden met betrekking tot het gevolgde diagnostische en therapeutische beleid tussen de 1e en de 2e groep geretourneerde formulieren. Separate analyse van de 2 specialistengroepen ten aanzien van hun diagnostisch en therapeutisch beleid bij patiënten bij wie klinisch longembolie werden vermoed, toonde geen relevante verschillen. Derhalve werden de antwoorden van de 2 specialistengroepen samengevoegd en wordt verder gesproken over de 970 respondenten. Van hen was 31 verbonden aan een academische instelling.

Door de 970 respondenten werden in een periode van een maand in het totaal 2245 patiënten gezien bij wie klinisch een longembolie werd vermoed. Dit kwam neer op een gemiddeld aantal van 2,3 patiënten per specialist per maand. Wanneer ervan uitgegaan werd dat alle patiënten met een klinisch vermoeden in Nederland door een longarts of internist gezien worden, kon worden geëxtrapoleerd dat de incidentie van het vermoeden van longembolie ongeveer 2,6 per 1000 inwoners per jaar bedraagt.

Van de respondenten had 95 (948 specialisten) de beschikking over zowel de perfusie- als de ventilatiescan. Slechts 5 had derhalve geen mogelijkheid tot het verrichten van een ventilatieonderzoek, en maar 2 van de respondenten kon geen van beide onderzoekingen laten uitvoeren.

De verdere analyse over het gevolgde beleid betrof uitsluitend de 948 specialisten die beschikten over beide onderzoekmethoden. Het gevolgde diagnostische beleid van deze 948 specialisten en de therapeutische consequentie voor de patiënt zijn weergegeven in de tabel. Door 918 (97) werd een perfusiescan verricht bij de laatste patiënt bij wie een klinisch vermoeden van longembolie was gerezen. Van de overige 30 respondenten hanteerden 23 uitsluitend het klinisch-diagnostisch onderzoek waarbij 19 patiënten (83) werden behandeld met anticoagulantia. Zeven specialisten lieten direct een A. pulmonalis-angiogram vervaardigen, hetzij omdat geen nucleaire faciliteiten aanwezig waren of vanwege een voorkeur voor deze diagnostische methode. Van de uitgevoerde perfusiescans was 16 (151 patiënten) normaal, terwijl bij 767 patiënten (84) één of meer perfusiedefecten werden waargenomen. Van de 151 patiënten met een normale perfusiescan werden 16 (11) behandeld met anticoagulantia, van de 767 patiënten met een afwijkende perfusiescan 668 (87).

Vervolgens werd nagegaan met welke frequentie een ventilatiescan werd vervaardigd en wat hiervan de consequentie was ten aanzien van de behandeling met anticoagulantia. Bij 534 (71) van de 767 patiënten met een afwijkende perfusiescan werd een ventilatiescan gemaakt. Van deze patiënten hadden 135 (25) een afwijking op beide scans in hetzelfde gebied (perfusie-ventilatie-‘match’), terwijl bij 408 (75) een discrepantie tussen het perfusiebeeld en het ventilatiebeeld (perfusie-ventilatie-‘mismatch’) bestond, dat wil zeggen dat het beeld op de ventilatiescan normaal was ter plaatse van het perfusiedefect. Behandeling met anticoagulantia werd gegeven dan wel gecontinueerd bij 80 van de 135 patiënten (59) met een perfusie-ventilatie-match, en bij 388 van de 408 patiënten (95) met een perfusieventilatie-mismatch. Van het totaal van 970 patiënten die door de respondenten als laatste patiënt met een klinisch vermoeden van een longembolie werden gezien, bleken er uiteindelijk 730 (75) te worden behandeld met anticoagulantia.

Beschouwing

Uit onze enquête onder internisten en longartsen in Nederland bleek dat een klinisch vermoeden van longembolie frequent voorkomt. In totaal werd vanwege deze indicatie jaarlijks bij gemiddeld 2,6 per 1000 inwoners opname noodzakelijk geacht voor verdere diagnostiek en eventuele behandeling. Dit komt neer op circa 37.000 opnamen per jaar, hetgeen overeenkomt met ongeveer een kwart van het aantal opnamen van patiënten bij wie een myocardinfarct wordt vermoed.2122 Deze Nederlandse incidentie van het klinische vermoeden van longembolie is in overeenstemming met die in een recent onderzoek in de Verenigde Staten.23 Wel dient men in ogenschouw te nemen dat slechts een derde van deze patiënten bij wie klinisch een longembolie werd vermoed ook werkelijk een trombo-embolische aandoening in de longarteriën heeft.7-9

Uit de enquêteresultaten bleek voorts dat van alle patiënten in Nederland bij wie een longembolie wordt vermoed uiteindelijk 75 wordt behandeld met anticoagulantia. De grootste invloed op het al dan niet op deze wijze behandelen wordt uitgeoefend door de perfusiescan, die bij 95 van alle patiënten wordt gemaakt. Immers, van alle patiënten met een afwijkende perfusiescan wordt 87 behandeld met anticoagulantia, terwijl slechts bij 11 van de patiënten met een normale perfusiescan therapie met anticoagulantia wordt ingesteld.

Het lijkt erop dat de ventilatiescan weinig invloed uitoefent op het verdere therapeutische beleid. Dit is mogelijk een reflectie van de bestaande onduidelijkheid over de juiste interpretatie van het perfusie-ventilatie-scintigram. Dit geldt in het bijzonder voor die perfusie-ventilatie-afwijkingen die niet geclassificeerd kunnen worden als ‘sterk duidend op longembolie’, en waarvan bekend is dat dit wordt gevonden bij 50 tot 60 van de patiënten bij wie klinisch longembolie worden vermoed.89 Bij deze onzekerheid wordt in Nederland kennelijk de voorkeur gegeven aan behandeling met anticoagulantia. Aangezien ongeveer 40 van de patiënten met een afwijkende perfusiescan inderdaad longembolie heeft, terwijl uit dit onderzoek blijkt dat circa 90 van deze patiëntencategorie wordt behandeld, lijkt het aannemelijk dat er thans in Nederland sprake is van overbehandeling.8915 Deze overbehandeling, die het gevolg lijkt van de huidige diagnostische onzekerheid bij vooral patiënten met longscan-bevindingen die niet duidelijk op embolie wijzen, onderstreept de noodzaak om voor deze patiënten op korte termijn te komen tot een verbetering van de diagnostische strategie. Deze verbetering is in het bijzonder gewenst, omdat behandeling met anticoagulantia samenhangt met morbiditeit en sterfte ten gevolge van bloedingen. Immers, de kans op ernstige bloedingscomplicaties bedraagt 10 tot 15 per behandelingsjaar, hetgeen aanzienlijk is.24 Het nemen van een dergelijk risico is niet te rechtvaardigen als er feitelijk bij de patiënt grote onzekerheid bestaat omtrent het bestaan van longembolie.

Hoe zou de diagnostische strategie bij patiënten bij wie klinisch longembolie worden vermoed, kunnen worden verbeterd? Op basis van gegevens uit beschikbare prospectieve onderzoeken lijkt het allereerst gerechtvaardigd om bij patiënten met een normale perfusiescan de diagnose ‘longembolie’ te verwerpen en bij patiënten met een duidelijke perfusie-ventilatie-mismatch de diagnose ‘longembolie’ te accepteren en behandeling in te stellen.8-101516 Hierbij dienen wel strikte criteria voor de interpretatie van de longscan te worden gehanteerd.1525 Ten tweede lijkt het juist om bij alle patiënten met andere scan-bevindingen af te spreken dat er onvoldoende bewijs is voor de aanwezigheid dan wel afwezigheid van longembolie, zodat bij een dergelijke uitslag nadere diagnostiek noodzakelijk is.891315 Hierbij kan gedacht worden aan A. pulmonalis-angiografie, onderzoek naar het bestaan van veneuze trombose in de benen, nieuwere scintigrafische technieken zoals ‘single photon emission computer tomography’ (SPECT) of het toepassen van een semi-kwantitatieve schaal voor de mate van het klinische vermoeden, waarin de anamnestische en fysisch-diagnostische gegevens worden gecompileerd. Voor het bepalen van de optimale methode zullen de resultaten van thans lopende onderzoekingen moeten worden afgewacht. Naar verwacht, zal door toepassing van nadere diagnostiek, ongeacht welke van de genoemde methoden daarvoor wordt gebruikt, overbehandeling voor een belangrijk deel kunnen worden teruggedrongen.

Een enquête is altijd onderhevig aan een aantal tekortkomingen, zoals een beperktheid in het aantal vragen, de veronderstelling dat het antwoord overeenkomt met de werkelijkheid, dat het een representatieve weergave is van het beleid bij alle patiënten en dat bepaalde categorieën respondenten niet zijn oververtegenwoordigd. Gezien het hoge percentage respondenten onder internisten en longartsen lijken de resultaten van toepassing te zijn op het grootste deel van de medici die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor patiënten met mogelijke longembolie. Daarnaast bleken er bij subgroepanalyse geen relevante verschillen te bestaan in de diagnostische strategie en de therapeutische consequenties tussen respondenten die in de voorgaande maand 2 patiënten of minder met mogelijke longembolie hadden gezien en respondenten die meer dan 6 van dergelijke patiënten hadden gezien. Wel zij gesteld dat de hier beschreven resultaten betrekking hebben op leden van de respectievelijke specialistenverenigingen. Het is niet aannemelijk dat het beleid bij de niet-leden essentieel anders is. Door te vragen naar het beleid bij de laatste patiënt is getracht zo dicht mogelijk de werkelijke gang van zaken in plaats van een voorgenomen beleid bij een toekomstige patiënt te inventariseren. Het is echter niet geheel uitgesloten dat de beantwoording van de enquête in enige mate wordt beïnvloed door dit voorgenomen beleid. Slechts een prospectieve registratie van de werkelijke gegevens kan dit probleem ondervangen.

Samenvattend: onze enquêteresultaten illustreren de bestaande diagnostische onzekerheid met betrekking tot longembolie, met als resultante een duidelijke overbehandeling. Dit rechtvaardigt, mede gezien de frequentie van het probleem, verder prospectief onderzoek naar de optimale diagnostische strategie.

De auteurs danken mw.G.C.F.M.Rutten voor de hulp bij het opzetten van de enquête en W.F.van der Sande voor de computerbewerking van de resultaten. Voorts zijn wij de Nederlandse Internisten Vereniging en de Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose erkentelijk voor het beschikbaar stellen van de adressen van hun leden.

Literatuur
  1. Dalen JE, Alpert JS. Natural history of pulmonary emboli.Prog Cardiovasc Dis 1975; 17: 259-70.

  2. Goldhaber SZ, Hennekens CH. Time trends in hospitalmortality and diagnosis of pulmonary embolism. Am Heart J 1982; 104:305-7.

  3. Sasahara AA, Sharma GVRK, Barsamian EM, Schoolman M, CellaG. Pulmonary thromboembolism. Diagnosis and treatment. JAMA 1983; 249:2945-50.

  4. Coon WW, Willis PW, Symous MJ. Assessment of anticoagulanttreatment of venous thromboembolism. Ann Surg 1969; 170: 559-668.

  5. Bell WR, Simon TL. Current status of pulmonarythromboembolic disease: pathofysiology, diagnosis, prevention and treatment.Am Heart J 1982; 103: 239-62.

  6. Lilienfeld DE, Chan E, Ehland J, Godbold JH, Landrigan PJ,Marsh G. Mortality from pulmonary embolism in the United States: 1962 to1984. Chest 1990; 98: P1067-72.

  7. Robin ED. Overdiagnosis and overtreatment of pulmonaryembolism: The emperor may have no clothes. Ann Intern Med 1977; 87:775-81.

  8. Hull RD, Hirsh J, Carter CJ, et al. Diagnostic value ofventilation-perfusion lung scanning in patients with suspected pulmonaryembolism. Chest 1985; 88: 819-28.

  9. Prospective Investigation of Pulmonary Embolism Diagnosis(PIOPED). Value of the ventilation-perfusion scan in acute pulmonaryembolism: results of the Prospective Investigation of Pulmonary EmbolismDiagnosis (PIOPED). JAMA 1990; 263: 2753-9.

  10. Hull RD, Raskob GE, Coates G, Panju AA. Clinical validityof a normal perfusion lung scan in patients with suspected pulmonaryembolism. Chest 1990; 97: 23-6.

  11. Barritt DW, Jordan SC. Anticoagulant drugs in thetreatment of pulmonary embolism. A controlled trial. Lancet 1960; i:1309-12.

  12. Gallus A, Jackaman J, Tillett J, Mills W, Wycherley A.Safety and efficacy of warfarin started early after submassive venousthrombosis or pulmonary embolism. Lancet 1986; ii: 1293-6.

  13. Hull RD, Raskob GE, Coates G, et al. A new noninvasivemanagement strategy for patients with suspected pulmonary embolism. ArchIntern Med 1989; 149: 2549-55.

  14. Oudkerk M, Kuijpers TJA, Claessens RAMJ, Fouchier JHCM,Heystraten FMJ, Ruijs JHJ. Longembolie in diagnostisch perspectief.Ned Tijdschr Geneeskd 1988; 132:1231-5.

  15. Hull RD, Raskob GE. Low-probability lung scan findings: aneed for change. Ann Intern Med 1991; 114: 142-3.

  16. Kipper MS, Moser KM, Kortman KE, Ashburn WL. Longtermfollow-up of patients with suspected pulmonary embolism and a normallungscan. Chest 1982; 82: 411-5.

  17. Biello DR, Mattar AG, McKnight RC, Siegel BA.Ventilation-perfusion studies in suspected pulmonary embolism. AJR 1979; 133:1033-7.

  18. McNeil BJ. Ventilation-perfusion studies and thediagnosis of pulmonary embolism. Concise communication. J Nucl Med 1980; 21:319-23.

  19. Quinn MF, Lundell CJ, Klotz TA, et al. Reliability ofselective pulmonary arteriography in the diagnosis of pulmonary embolism. AJR1987; 149: 469-71.

  20. Hirsh J, Hull RD, Raskob GE. Diagnosis of pulmonaryembolism. J Am Coll Cardiol 1986; 8: 128-37.

  21. Arntzenius AC. Epidemiologie en preventie van coronairehartziekten. In: Dunning AJ, Meyler FL, Verheugt APM, eds. Nederlandsleerboek der cardiologie. Utrecht: Bohn Scheltema & Holkema, 1983:497-521.

  22. Centraal Bureau voor de Statistiek. Vademecumgezondheidsstatistiek Nederland 1989. 's-Gravenhage: SDU, 1989:178-94.

  23. Anderson Jr FA, Wheeler HB, Goldberg RJ, et al. Apopulation-based perspective of the hospital incidence and case-fatalityrates of deep vein thrombosis and pulmonary embolism. The Worcester DVTStudy. Arch Intern Med 1991; 151: 933-8.

  24. Levine MN, Raskob G, Hirsh J. Hemorrhagic complicationsof long-term anticoagulant therapy. Chest 1989; 95: S26-S36.

  25. Lensing AWA, Beek EJR van, Mingiardi AM, et al.Perfusion-ventilation scanning and the diagnosis of pulmonary embolism:improvement of observer agreement by the consistent use of an anatomical lungsegment chart. Thromb Haemost 1991; 65: 1171.

Auteursinformatie

Academisch Medisch Centrum, Meibergdreef 9, 1105 AZ Amsterdam.

Afd. Hematologie: E.J.R.van Beek; dr.H.R.Btller en prof.dr.J.W.ten Cate, internisten.

Afd. Nucleaire Geneeskunde: dr.E.A.van Royen, nucleair geneeskundige.

Centraal Beleidsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing, Utrecht.

Dr.J.J.E.van Everdingen, huidarts.

Contact E.J.R.van Beek

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Oegstgeest, februari 1992,

Van Beek et al. stellen in hun belangwekkende verslag dat de kans op een ernstige bloedingscomplicatie – dood, ziekenhuisopneming of bloedtransfusie – bij antistollingsbehandeling 5-15% bedraagt, volgens getallen afkomstig uit een Canadees overzichtsartikel (1992;319-23). 1 Hoewel de titel van dat artikel anders suggereert,1 zijn er ook gegevens in te vinden over de gevaren van antistollingsbehandeling toegepast in het ziekenhuis en gedurende de 3-6 maanden na ontslag uit het ziekenhuis: bij geen van de 2000 patiënten (3 onderzoeken) die wegens een hartinfarct uitsluitend in het ziekenhuis en relatief weinig intensief anticoagulantia kregen (gestandaardiseerde protrombinetijd (INR) 1,8 tot zeker 3,0, en niet zoals opgegeven 2,5), ontstond een ernstige bloeding, hoewel niet uitgesloten kon worden dat bij 5 patiënten bij wie de behandeling wegens bloedingscomplicatie werd gestopt, bloedtransfusie nodig was. In scherp contrast hiermee werd bij een kleine 300 patiënten die na ontslag nog enkele maanden met de gebruikelijke intensiteit zijn behandeld (patiënten met weefselklepprothese of met veneuze trombo-embolie; 5 onderzoeken; INR 2,0-4,5), een totale incidentie van bijna 30% gevonden. Twee andere onderzoeken met minder intensieve anticoagulatie (INR 2,0-2,5) lieten een incidentie van ‘slechts’ 5% zien. Deze schattingen zijn zeer onnauwkeurig, niet alleen omdat de totale observatietijd (risicojaren) niet veel langer dan 100 jaar was, maar ook omdat de onderzoeken goeddeels met onvoldoende gestandaardiseerde protrombinetijdbepalingen werden gecontroleerd.

De gewraakte publikatie bevat echter ook cijfers over de gevaren van antistollingsbehandeling onder supervisie van Nederlandse trombosediensten: bij niet naar leeftijd geselecteerde patiënten met een hartinfarct was de incidentie 0,2%, berekend over 278 risicojaren (2 onderzoeken; INR 1,9-5,0). Bij ouderen was de incidentie 2,6%, berekend over 685 risicojaren (‘60-plus-studie’; INR 2,7-4,7, en niet 2,0-2,5, zoals de auteurs vermelden). Hierbij betrof het geen dodelijke extracraniële bloedingen maar wel 6 dodelijke hersenbloedingen (0,9%). De lezer dient zich echter te realiseren dat orale anticoagulatie bij 60-plussers dodelijke en invalidiserende herseninfarcten voorkomt, wat het risico van dodelijke hersenbloedingen ruimschoots compenseert.2 Bij patiënten jonger dan 50 jaar komt hersenbloeding t.g.v. orale anticoagulatie praktisch niet voor.3

Tussentijdse rapporten over de resultaten van een te onzent lopend onderzoek naar de secundaire preventie van hartinfarct, waarbij thans reeds vele duizenden risicojaren zijn verstreken (het zgn. ASPECT onderzoek; INR 2,8-4,8), bevestigt de voor Nederland gebruikelijke lage incidentie van ernstige bloedingscomplicaties volledig.

Van Beek et al. blijken dus op grond van informatie uit het buitenland, waar men met de controle van de therapeutische kwaliteit van orale anticoagulatie ver achterloopt bij Nederland, het bloedingsrisico van een dergelijke behandeling ernstig te hebben overschat. De oude stelregel ‘Vermoeden van longembolie wettigt anticoagulatie’ blijft gelden, te meer daar inmiddels is gebleken dat minder intensieve anticoagulatie (2,5-3,5 INR = ca. 7-12% Thrombotest) bij het overgrote deel der patiënten afdoende beschermt tegen veneuze trombose en longembolie.4 Dit geldt zeker voor de behandeling in de periode na ontslag uit het ziekenhuis.4

E.A. Loeliger
Literatuur
  1. Levine MN, Raskob G, Hirsh J. Hemorrhagic complications of long-term anticoagulant therapy. Chest 1989; 95: S26-36.

  2. Loeliger EA, Tijssen J, Wintzen AR, Vries WA de, Roos J. Het nut en de risico's van langdurig voortgezette antistollingsbehandeling bij patiënten die een transmuraal hartinfarct hebben doorgemaakt. [LITREF JAARGANG="1983" PAGINA="428-33"]Ned Tijdschr Geneeskd 1983; 127: 428-33.[/LITREF]

  3. Wintzen AR, Jonge H de, Loeliger EA, Bots GTAM. The risk of intracerebral hemorrhage during oral anticoagulant treatment. A population study. Ann Neurol 1984; 16: 553-8.

  4. Loeliger EA. Therapeutic target values in oral anticoagulation. Justification of Dutch policy and a warning against the so-called moderate intensity regimens. Ann Hematol 1992; 64: 60-5.

Amsterdam, maart 1992,

Wij danken collega Loeliger voor zijn schrijven. Naar onze mening echter, worden in zijn opmerkingen drie zaken verward. Deze zijn: de aanvang van anticoagulante behandeling bij vermoeden van longembolie; de in onze enquête geconstateerde overbehandeling en de kwaliteit van de Nederlandse trombosediensten-en de incidentie van bloedingen in vergelijking met de Noordamerikaanse literatuurgegevens.

Ten aanzien van het eerste punt stellen wij ons op het standpunt, dat bij een redelijk vermoeden van longembolie in afwachting van de resultaten van het diagnostisch onderzoek een aanvang van de behandeling met intraveneuze heparine gerechtvaardigd is. Wij verschillen daarover niet van mening met de schrijver. De belangrijkste waarschuwing op basis van de resultaten van de enquête is echter dat zeer frequent in Nederland de behandeling wordt gecontinueerd ondanks de bevindingen van het onderzoek.

Deze initiële behandeling moet dan ook worden gescheiden van het genoemde tweede punt. Immers, de resultaten van de enquête tonen dat 87% van alle patiënten bij wie op klinische gronden een longembolie vermoed wordt langdurig wordt behandeld met anticoagulantia, terwijl verschillende onderzoekingen hebben aangegeven dat slechts een derde deel van deze patiënten werkelijk longembolie heeft; een situatie van ongewenste overbehandeling naar onze mening.

Het derde punt betreft de ware incidentie van ernstige bloedingen ten gevolge van langdurige antistollingsbehandeling, die wij op basis van literatuurgegevens stelden op 5-15 per 100 behandelingsjaren. Ondanks de ongetwijfeld betere organisatie van de controle van orale anticoagulantia zijn naar onze informatie de gegevens over de incidentie van bloedingen in Nederland niet echt verschillend. Recente Leidse onderzoekingen bij patiënten met longembolie tonen een risico van ernstige bloedingen van 6,8 per 100 behandelingsjaren. Gegevens van geselecteerde patiënten met ander aandoeningen dienen niet hiermee te worden vergeleken.

Wij handhaven derhalve onze stelling dat zorgvuldige diagnostiek de onnodige en aanzienlijke risico's van antistollingsbehandeling kan voorkomen.

E.J.R. van Beek
H.R. Büller

Oegstgeest, mei 1992,

Onder verwijzing naar ‘recente Leidse onderzoekingen bij patiënten met longembolie’ waarbij ‘een risico van ernstige bloedingen van 6,8 per 100 behandelingsjaren’ zou zijn gevonden, suggereren Van Beek en Büller dat de kans op ernstige bloedingscomplicaties tijdens orale antistollingstherapie in Nederland even groot is als elders (1992;760). Het getal 6,8 valt inderdaad binnen de door hen als algemeengeldig aangegeven grenzen van 5-15%. Maar het is afkomstig van een retrospectie onderzoek bij de Leidse trombosedienst door collega Van der Meer, directeur van deze dienst. Het werd ter beschikking gesteld van de consensusgroep Longembolie in het vertrouwen dat het niet zonder ruggespraak openbaar zou worden gemaakt. Nu dit onverwachts toch is geschied, lijkt het juist een toelichting te geven, uiteraard in overleg met Van der Meer.

In 1988 werden bij 192 patiënten met als hoofdindicatie longembolie en een gezamenlijke behandelingsduur van 143 jaar 10 ernstige bloedingscomplicaties (aanleiding gevend tot ziekenhuisopname, bloedtransfusie en (of) dood) geconstateerd, waaruit de incidentie van 6,8% is berekend. De ondergrens van het 95%-betrouwbaarheidsinterval (3,3-12,1) ligt duidelijk hoger dan de schatting die ik in mijn brief heb gemaakt ten aanzien van het bloedingsgevaar bij Nederlandse trombosediensten. De bovengrens valt midden in het door Van Beek en Büller genoemde gebied van 5-15%. Doch hoe groot is het risico in werkelijkheid? Ongetwijfeld is het sterk afhankelijk van de intensiteit en stabiliteit van anticoagulatie, van de aanwezigheid van contra-indicaties, van patiëntentrouw et cetera; en bij de dreiging van een levensgevaarlijke longembolie zal de behandelend arts minder rekening houden met contra-indicaties. Bij 6 van de 10 patiënten hebben dan ook één of meerdere belangrijke contra-indicaties bestaan, namelijk ernstige hypertensie (1x), hersenbloeding of maag-darmulcus in de anamnese (beide 2x), leeftijd boven de 80 jaar (3x) en lupus erythematodes disseminatus (SLE) (1x); contra-indicaties die bij de opzet van prospectieve onderzoeken in de regel reden zijn tot uitsluiting van de patiënt. De schatting van 5-15%, gebaseerd op gegevens van een Canadees overzichtsartikel dat voornamelijk prospectieve onderzoeken heeft geanalyseerd,1 is dus zeker geflatteerd. Een nauwkeuriger schatting van het gevaar in de dagelijkse praktijk zal uit het onderzoek van Van der Meer resulteren. Reeds nu kan worden gezegd dat het totale risico bij de vele duizenden patiënten onder controle van de Leidse dienst ongeselecteerd omstreeks 2,5% ligt. Een incidentie van 3,6% (95%-betrouwbaarheidsinterval 2,0-5,7) is gevonden bij 273 patiënten die gedurende de 442 observatiejaren uitzonderlijk intensief (doelwaarde van de gestandaardiseerde protrombinetijd (INR) 4,0) en vrijwel zonder consideratie van contra-indicaties werden behandeld met anticoagulantia.2

Het geheel overziend lijkt mij de conclusie gerechtvaardigd dat het gewraakte getal van 6,8% heuristische waarde heeft gekregen: het risico van ernstige bloedingscomplicaties bij orale anticoagulatie blijkt in de praktijk groter te zijn dan op grond van prospectief onderzoek zou worden verwacht, voor een groot deel als gevolg van behandeling van patiënten met contra-indicaties. Het risico is in Nederland echter aanzienlijk kleiner dan in landen waar zonder afdoende kwaliteitscontrole en standaardisering van de protrombinetijd anticoagulatie wordt toegepast.

E.A. Loeliger
Literatuur
  1. Levine MN, Raskob G, Hirsh J. Hemorrhagic complications of long-term anticoagulant therapy. Chest 1989; 95: S26-36.

  2. Chandie Shaw PK, Meer JTM van der, Meer FJM van der, Thompson J, Vandenbroucke JP, Rosendaal FR. De trombosedienst als bron van informatie voor onderzoek bij patiënten met hartklepprothesen. [LITREF JAARGANG="1992" PAGINA="526-30"]Ned Tijdschr Geneeskd 1992; 136: 526-30.[/LITREF]

Amsterdam, mei 1992,

Wij danken collega Loeliger voor de opmerkingen die naar aanleiding van ons artikel zijn ontstaan. Wij betreuren het misverstand over de openbaarheid van de Leidse onderzoeksgegevens van collega Van der Meer. Wij waren echter van mening dat deze gegevens reeds openbaar waren gemaakt en hebben ze derhalve genoemd in onze laatste brief, niet in de laatste plaats omdat de geconstateerde incidentie van bloedingen bij behandeling met orale anticoagulantia van longembolieën van 6,8% zeer relevant is in het kader van de discussie.

Collega Loeliger wijst erop dat hierbij een aanzienlijk aantal patiënten contra-indicaties heeft voor behandeling met orale anticoagulantia. Het probleem is echter, dat de behandelend arts geen keus heeft. Immers, niet behandelde longembolieën geven een sterfte van ongeveer 30%.

Het feit dat wij aan een overzichtsartikel hebben gerefereerd waarin meest Noordamerikaanse onderzoeken worden behandeld is hierbij niet direct van belang. Zeker is het zo, dat de Nederlandse trombosediensten een betere dosering bewerkstelligen. Desalniettemin blijkt dat de patiënten die longembolieën doormaken of bij wie deze worden vermoed een duidelijk verhoogd risico hebben wat betreft het ontstaan van bloedingscomplicaties ten gevolge van anticoagulantia en dat dit niet veel afwijkt van de Noordamerikaanse gegevens. Dit versterkt alleen maar de noodzaak om patiënten in deze groep niet onnodig aan deze risico's bloot te stellen.

Over andere indicaties en risico's hebben wij ons nooit uitgelaten, daar die in het kader van ons artikel niet van belang waren. Wij handhaven derhalve ons standpunt dat adequate diagnostiek bij vermoeden van longembolie noodzakelijk is. Het is onvoldoende om bij twijfel de patiënt maar met orale anticoagulantia naar huis te sturen.

E.J.R. van Beek
H.R. Büller