Gastro-enteropancreatische neuro-endocriene tumoren (carcinoïde tumoren): definitie, kliniek, diagnostiek en therapie

Klinische praktijk
A.G.L. Bodelier
H.R. Haak
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2006;150:1868-72
Abstract
Download PDF

Samenvatting

- Carcinoïde tumoren zijn zeldzame neuro-endocriene tumoren. In 2000 is een nieuwe WHO-classificatie ontwikkeld waarmee een betere beschrijving van de tumor en zijn biologisch gedrag mogelijk is. De daarin voorgestelde aanduiding is ‘gastro-enteropancreatische neuro-endocriene tumor’ (GEP-NET).

- Voor visualisatie van GEP-NET’s heeft somatostatinereceptorscintigrafie de hoogste sensitiviteit.

- De laatste jaren zijn nieuwe tracers voor positronemissietomografie (PET) ontwikkeld, waardoor PET in de toekomst een belangrijke rol zal kunnen spelen.

- De primaire behandeling van een patiënt met een GEP-NET blijft chirurgische resectie van de tumor. Bij gemetastaseerde ziekte zijn meerdere palliatieve behandelingen mogelijk.

- Chemotherapie is weinig effectief, maar slecht gedifferentieerde, agressieve tumoren reageren beter.

- Met somatostatineanaloga is meestal weinig objectieve tumorrespons waarneembaar, maar met radioactief gelabelde somatostatineanaloga (peptide-receptorradionuclidetherapie) zijn betere resultaten gezien.

Ned Tijdschr Geneeskd. 2006;150:1868-72

artikel

Carcinoïde tumoren zijn zeldzame neuro-endocriene tumoren die, zeker bij metastasering, leiden tot een sterk verhoogde morbiditeit en mortaliteit. In 1999 publiceerden Taal et al. een overzicht over diagnostiek en behandeling van deze tumoren in dit tijdschrift.1 De laatste jaren zijn er nieuwe ontwikkelingen op het gebied van diagnostiek, waarbij vooral de somatostatinereceptorscintigrafie verder ontwikkeld is, terwijl de positronemissietomografie (PET) in opkomst is. Op therapeutisch gebied worden met peptide-receptorradionuclidetherapie goede resultaten geboekt bij het gemetastaseerde carcinoïd. In 2000 is verder de klassieke indeling van de tumoren vervangen door een nieuwe WHO-classificatie.

In dit artikel geven wij een overzicht van de huidige stand van zaken.

definitie en vóórkomen van carcinoïde tumoren

Carcinoïde tumoren zijn langzaam groeiende maligniteiten met verscheidene biologische en klinische kenmerken. De term ‘carcinoïd’ werd voor het eerst in 1907 geïntroduceerd, met de beschrijving van een middendarmtumor die morfologisch anders en klinisch minder agressief was dan het intestinale adenocarcinoom.2 Carcinoïden zijn neuro-endocriene tumoren die vooral ontstaan uit enterochroomaffiene cellen in de lamina submucosa van de darm en de hoofdbronchus.3 Ze kunnen biologisch actief zijn door de productie van vasoactieve stoffen zoals aminen (serotonine, catecholaminen en histamine), polypeptiden (insuline, adrenocorticotroop hormoon (ACTH) en gastrine) en prostaglandinen. Serotonine is het belangrijkste product. Bij vrijkomen van deze stoffen in de systemische circulatie ontstaat het zogenaamde carcinoïdsyndroom, dat vooral bestaat uit diarree en opvliegers.

De jaarlijkse incidentie van deze tumoren is 1 à 2 per 100.000 mensen in de algemene populatie. De piekincidentie ligt op de leeftijd van 45-75 jaar. Carcinoïden worden regelmatig als toevalsbevinding aangetroffen bij obductie en appendectomie. Analyse van meer dan 13.000 carcinoïde tumoren liet zien dat binnen de tractus digestivus de meeste vóórkomen in de dunne darm (42), rectum (27) en maag (9). Bronchopulmonale lokalisaties werden gezien bij 25 van de patiënten.4 De incidentie is de afgelopen 30 jaar gestegen, vooral van rectum- en maagcarcinoïden.

Classificatie

Carcinoïde tumoren werden in 1963 ingedeeld naar hun embryologische plaats van origine in voordarm (long, thymus, maag en duodenum), middendarm (jejunum, ileum, appendix en colon) en einddarm (sigmoïd en rectum), naar kleuringskenmerken en naar biologisch gedrag.5 De moleculaire pathogenese van carcinoïde tumoren is genetisch heterogeen.

Nieuwe inzichten in ontwikkeling en biologisch gedrag van de carcinoïde tumoren hebben in 2000 geleid tot een nieuwe WHO-classificatie, waarbij de termen ‘typisch’ en ‘atypisch’ carcinoïd worden verlaten;6 de WHO beveelt aan niet meer te spreken van carcinoïd, maar van neuro-endocriene tumor en neuro-endocrien carcinoom, met een ruimere aanduiding: de gastro-enteropancreatische neuro-endocriene tumoren (GEP-NET’s). De 3 hoofdcategorieën die nu worden onderscheiden, staan in de tabel.

De goed gedifferentieerde neuro-endocriene tumoren vertonen benigne gedrag waarbij het maligne potentieel onzeker is. De goed gedifferentieerde neuro-endocriene carcinomen worden gekenmerkt door een lage maligniteitsgraad. De slecht gedifferentieerde neuro-endocriene carcinomen hebben een hoge maligniteitsgraad en zijn vaak kleincellig.

Deze classificatie wordt onderverdeeld op grond van lokalisatie: maag, duodenum/proximale jejunum, distale jejunum/ileum, appendix, colon/rectum en pancreas. Verder kijkt men naar morfologische en biologische kenmerken van de tumor, zoals tumorgrootte, angio-invasie, proliferatie-index, metastasen op afstand of lokale invasie, hormonale activiteit en samenhang met bepaalde klinische syndromen (bijvoorbeeld multipele endocriene neoplasie type 1; MEN 1) om zo tot een prognostisch relevante indeling te komen.6 7

Bronchus- en thymuscarcinoïden vallen niet binnen deze classificatie.

klinische symptomen

GEP-NET’s kunnen afhankelijk van de lokalisatie zeer lang asymptomatisch blijven. Vaak treden de eerste symptomen pas op bij metastasering naar de lever, als het carcinoïdsyndroom ontstaat. Uitlokkende factoren van de symptomen zijn voedselconsumptie en alcoholgebruik, maar ook anesthesie en operaties. Typische klachten zoals diarree en opvliegers (‘flushing’) komen frequent voor. Waarschijnlijk worden de opvliegers veroorzaakt door bradykinine en speelt serotonine een belangrijke rol bij ontstaan van diarree.8 Carcinoïde hartziekte treedt bij ongeveer 40 van de patiënten op en wordt veroorzaakt door zogenaamde carcinoïdplaques die de rechter harthelft en vooral de tricuspidalis- en pulmonalisklep aantasten, leidend tot klepinsufficiëntie en uiteindelijk hartfalen.9 Verder komen bronchospasmen, pellagra, fibrosering van het mesenterium of het retroperitoneale gebied leidend tot abdominale pijn en hydronefrose en neuropsychologische symptomen voor.9 10

diagnostiek

Biochemische aanwijzingen

Biochemische analyse vindt plaats via bepaling van de uitscheiding in de urine van 5-hydroxyindolazijnzuur (5-HIAA). 5-HIAA ontstaat door afbraak van serotonine en de uitslag is vooral positief bij naar de lever gemetastaseerde middendarmtumoren. GEP-NET’s in de einddarm zijn zelden biochemisch actief, voordarmtumoren zijn niet in staat 5-hydroxytryptofaan om te zetten tot serotonine door het ontbreken van decarboxylaseactiviteit.3 11

De specificiteit van de 5-HIAA-test is nagenoeg 100, de sensitiviteit is echter beduidend lager: 35.12 Bepaalde voedingsproducten zoals bananen en tomaten, maar ook medicijnen zoals paracetamol kunnen de resultaten van de test namelijk verstoren. De bepaling van de concentratie serotonine in trombocyten heeft een sensitiviteit van 74 en een specificiteit van 91 (die serotonine kan niet door de lever worden afgebroken).13

De stof chromogranine A wordt geproduceerd door neuro-endocriene weefsels en wordt gebruikt voor het opsporen van GEP-NET’s.14 In een studie werd een sensitiviteit van 63 met een specificiteit van 98 gevonden bij de functionele tumoren; lagere waarden werden gezien bij niet-functionele. Een sterkere correlatie werd gezien bij gemetastaseerde ziekte en betere concordantie van chromogranine A ten opzichte van serotonine bij tumorprogressie.15 Chromogranine A lijkt vooral geschikt voor de follow-up van patiënten met een GEP-NET.

Lokalisatie

De lokalisatie van de primaire tumor is vaak lastig met de conventionele radiodiagnostische methoden in beeld te brengen. CT is weinig sensitief voor het detecteren van een GEP-NET in de dunne darm; lymfeklier- of levermetastasen zijn vaak wel goed zichtbaar. MRI en echografie lijken vooral geschikt voor detectie van metastasen in de lever.

Somatostatinereceptorscintigrafie met 111In-octreotide is een belangrijke diagnostische techniek voor detectie van neuro-endocriene tumoren. GEP-NET’s, hypofysetumoren en endocriene pancreastumoren brengen multipele somatostatinereceptoren tot expressie. Bij 90 van de GEP-NET’s is dat vooral receptorsubtype 2.16 Scintigrafie met 111In-octreotide heeft een sensitiviteit van 67-100 voor het opsporen van neuro-endocriene tumoren, 80-100 van de GEP-NET’s kan op deze manier gedetecteerd worden.17 18 Door gebruik te maken van ‘single photon emission’-CT (SPECT) kan de sensitiviteit toenemen en de lokalisatie van de afwijking beter gevisualiseerd worden.

Met scintigrafie met 123I- of 131I-metajoodbenzylguanidine (MIBG) kan men eveneens GEP-NET’s visualiseren. Deze methode is ontwikkeld voor detectie van feochromocytomen, waarbij een sensitiviteit en een specificiteit van respectievelijk 87 en 99 wordt gerapporteerd.19 In een vergelijkende studie liet MIBG-scintigrafie een lagere sensitiviteit (50) voor GEP-NET’s zien dan somatostatinereceptorscintigrafie.20

PET wordt in toenemende mate gebruikt voor het opsporen en stadiëren van maligniteiten. De meest gebruikte tracer 68F-deoxyglucose (FDG) is bij neuro-endocriene tumoren van beperkte waarde. Veelbelovend is PET met 68Ga-tetra-azacyclododecaan-tyrosine(3)-octreotide (68Ga-DOTATOC). In enkele kleine studies lijkt deze methode superieur te zijn aan somatostatinereceptorscintigrafie voor de detectie van GEP-NET’s.21 22 Het voordeel van 68Ga is dat de productie onafhankelijk is van een cyclotron en net als 99Tc een generatorproduct is. Ook 18F-dihydroxyfenylalanine-PET (18F-DOPA-PET) wordt gebruikt voor het lokaliseren van GEP-NET’s. In een Duitse studie bleek 18F-DOPA-PET vooral geschikt voor visualisatie van de primaire tumor en lymfekliermetastasen.23

Andere nieuwe PET-tracers zijn 11C-5-hydroxytryptofaan (5-HTP) en 11C-L-DOPA voor neuro-endocriene tumoren.24 Een studie bij 42 patiënten met neuro-endocriene tumoren, waaronder 28 aangeduid als carcinoïden, toonde dat 11C-5-HTP-PET superieur was aan somatostatinereceptorscintigrafie en CT.25 Voor de productie van deze 11C-tracers is echter een cyclotron nodig. Een ander probleem is de korte halfwaardetijd, zodat transport nagenoeg niet mogelijk is.

PET is derhalve in opkomst, maar de definitieve plaats bij het opsporen van neuro-endocriene tumoren moet nog blijken.

therapie

De primaire behandeling van patiënten met een carcinoïde tumor bestaat uit radicale resectie van de tumor met meenemen van eventuele mesenteriale metastasen en van lymfekliermetastasen. Symptomatische behandeling van het carcinoïdsyndroom is mogelijk met somatostatineanaloga zoals octreotide. Daardoor wordt een vermindering van symptomen bereikt bij 50-90 van de patiënten en een biochemische respons, dat wil zeggen > 50 reductie van markers in serum of urine bij 60-70 van de patiënten. Objectieve tumorregressie wordt zelden gerapporteerd. Bijwerkingen van somatostatineanaloga zijn vooral gastro-intestinale klachten, gestoorde glucosetolerantie en een verhoogd risico op galstenen.26

H2-receptorblokkers.

H2-receptorblokkers geven vermindering van de opvliegers. Serotoninereceptorblokkade is een alternatief voor de behandeling van de diarree. Bij alle patiënten dient suppletie van vitaminen, met name nicotinezuur, plaats te vinden.

Interferon alfa

Interferon alfa geeft een subjectieve respons bij ongeveer 70 van de patiënten en een biochemische respons van 40-50. Significante tumorreductie wordt bij 10-20 van de patiënten waargenomen.12 27 Griepachtige verschijnselen van korte duur zijn daarbij de meest voorkomende bijwerkingen. Chronische vermoeidheid en lichte depressie treden op bij ongeveer 50 van de behandelden.4

Chemotherapie

De rol van chemotherapie bij de behandeling van patiënten met een gemetastaseerd carcinoïd is controversieel. De responspercentages van verschillende combinaties met onder andere streptozocine, fluorouracil, cyclofosfamide en doxorubicine zijn laag. Patiënten met een agressieve, slecht gedifferentieerde tumor lijken beter te reageren op chemotherapie.28 De bijwerkingen zijn echter aanzienlijk en de prognose op termijn blijft slecht.

Radioactief gelabelde somatostatineanaloga

Een veelbelovende nieuwe behandeling is de peptide-receptorradionuclidetherapie met radioactief gelabelde somatostatineanaloga. Aanvankelijk werd vooral gebruik gemaakt van 111In-di-ethyleentriaminepenta-azijnzuur(DTPA)-octreotide, waarmee echter weinig remissies werden geïnduceerd. Recentere studies met 90Y-DOTATOC en 177Lu-DOTATOC tonen betere resultaten.29 Behandeling met 177Lu-DOTATOC van 131 patiënten met een inoperabele of gemetastaseerde GEP-NET, waaronder 70 aangeduid als carcinoïden, resulteerde in een partiële of complete remissie bij 35, geringe respons bij 24 en stabiele ziekte bij 44 patiënten. Bij de overige 22 patiënten was er ziekteprogressie (2 patiënten waren uit de follow-up verdwenen en 4 hadden geen meetbare uitslagen). De mediane tijd tot progressie bedroeg 36 maanden.29 Deze behandelingsvorm zal worden geoptimaliseerd en mogelijk op bredere schaal toepasbaar worden.

Palliatieve behandeling

Al langere tijd wordt gebruik gemaakt van radioactief gelabeld MIBG voor palliatieve behandeling van patiënten met een gemetastaseerde GEP-NET. Vermindering van klachten wordt beschreven bij 60 van patiënten na behandeling met 131I-MIBG.30 Voorbehandeling met niet-radioactief gelabeld MIBG lijkt een additief effect te hebben, ook bij patiënten die aanvankelijk een zwak positieve uitslag van de MIBG-scintigrafie hadden.31 Welke behandeling voor een patiënt het geschiktst is, zal individueel afgewogen moeten worden. I-MIBG-behandeling lijkt een goed alternatief voor behandeling van tumoren die geen somatostatinereceptoren tot expressie brengen.

Chemo-embolisatie en embolisatie van de A. hepatica is een alternatief voor behandeling van levermetastasen van GEP-NET’s. Vermindering van klachten wordt beschreven bij 63-100 van patiënten na chemo-embolisatie van levermetastasen, een biochemische respons bij 50-91 en een objectieve tumorrespons bij 33-80.

Radiofrequente ablatie is een nieuwe techniek die als monotherapie of in combinatie met chirurgische behandeling gebruikt kan worden. Deze methode lijkt vooral geschikt voor patiënten met een beperkt aantal levermetastasen (32

Veel patiënten overlijden aan de cardiale gevolgen van de langdurig verhoogde serotoninespiegels. Vroege detectie van carcinoïde hartziekte is essentieel. Bepaling van de natriuretische peptiden zoals het prohormoon van hersennatriuretisch peptide (proBNP) kan hierbij zinvol zijn.33 Verkleining van tumormassa door bijvoorbeeld resectie van levermetastasen, embolisatie of radiofrequente ablatie leidt tot verlaging van serotoninespiegels en kan zo de ernst van de carcinoïde hartziekte verminderen en de levensverwachting vergroten.

De prognose van patiënten met een GEP-NET is sterk afhankelijk van het stadium van de ziekte. Analyse van 619 patiënten in Nederland toonde een algehele 5-jaarsoverleving van 93 voor lokale ziekte, 74 voor regionale ziekte en 19 voor ziekte met metastasen op afstand. Multivariate analyse in deze studie liet zien dat stadium van ziekte, leeftijd en appendixlokalisatie voorspellende factoren voor de overleving zijn.34 De prognose van patiënten met een gemetastaseerde GET-NET is de laatste jaren verbeterd, de gemiddelde 5-jaarsoverleving is ongeveer 50.35

conclusie

GEP-NET’s en het carcinoïdsyndroom zijn relatief zeldzame ziektebeelden. Herkennen en behandelen ervan kunnen de clinicus voor problemen stellen. Een multidisciplinaire aanpak is vereist voor een optimale begeleiding van de individuele patiënt. De prognose en de kwaliteit van leven van patiënten met een al dan niet gemetastaseerde GEP-NET zijn door uitbreiding en optimalisatie van de behandelingsmogelijkheden verbeterd.

Belangenconflict: geen gemeld. Financiële ondersteuning: geen gemeld.

Literatuur
  1. Taal BG, Hoefnagel C, Boot H, Jong D de, Rutgers M. Carcinoïde tumoren van de darm: ontwikkelingen binnen Nederland in diagnostiek en palliatieve behandeling. Ned Tijdschr Geneeskd. 1999;143:445-51.

  2. Oberndorfer S. Karzinoide Tumoren des Dünndarms. Frankf Z Pathol. 1907;1:425-9.

  3. Lips CJM, Lentjens EGWM, Höppener JWM. The spectrum of carcinoid tumours and carcinoid syndromes. Ann Clin Biochem. 2003;40(Pt 6):612-27.

  4. Öberg K. Diagnosis and treatment of carcinoid tumors. Expert Rev Anticancer Ther. 2003;3:863-77.

  5. Williams ED, Sandler M. The classification of carcinoid tumours. Lancet. 1963;1:238-9.

  6. Klöppel G, Perren A, Heitz PU. The gastroenteropancreatic neuroendocrine cell system and its tumors: the WHO classification. Ann N Y Acad Sci. 2004;1014:13-27.

  7. Bordi C, d’Adda T, Pizzi S, Crafa P, Rindi G. The assessment of malignancy in endocrine tumours of the gastrointestinal tract. Curr Diagn Pathol. 2002;8:421-9.

  8. Vries H de, Verschueren RCJ, Willemse PHB, Kema IP, Vries EGE de. Diagnostic, surgical and medical aspect of the midgut carcinoids. Cancer Treat Rev. 2002;28:11-25.

  9. Horst-Schrivers ANA van der, Wymenga ANM, Links TP, Willemse PHB, Kema IP, Vries EGE de. Complications of midgut carcinoid tumors and carcinoid syndrome. Neuroendocrinology. 2004;80(Suppl 1):28-32.

  10. Caplin ME, Buscombe JR, Hilson AJ, Jones AL, Watkinson AF, Burroughs AK. Carcinoid tumour. Lancet. 1998;352:799-805.

  11. Herder WW de. Tumours of the midgut (jejunum, ileum and ascending colon, including carcinoid syndrome). Best Pract Res Clin Gastroenterol. 2005;19:705-15.

  12. Zuetenhorst JM, Taal BG. Metastatic carcinoid tumors: a clinical review. Oncologist. 2005;10:123-31.

  13. Meijer WG, Kema IP, Volmer M, Willemse PH, Vries EG de. Discriminating capacity of indole markers in the diagnosis of carcinoid tumors. Clin Chem. 2000;46:1588-96.

  14. Peracchi M, Conte D, Gebbia C, Penati C, Pizzinelli S, Arosio M, et al. Plasma chromogranin A in patients with sporadic gastro-entero-pancreatic neuroendocrine tumors or multiple endocrine neoplasia type 1. Eur J Endocrinol. 2003;148:39-43.

  15. Nehar D, Lombard-Bohas C, Olivieri S, Claustrat B, Chayvialle JA, Penes MC, et al. Interest of chromogranin A for diagnosis and follow-up of endocrine tumours. Clin Endocrinol (Oxf). 2004;60:644-52.

  16. Herder WW de, Lamberts SWJ. Somatostatin and somatostatin analogues: diagnostic and therapeutic uses. Curr Opin Oncol. 2002;14:53-7.

  17. Kaltsas G, Rockall A, Papadogias D, Reznek R, Grossman AB. Recent advances in radiological and radionuclide imaging and therapy of neuroendocrine tumours. Eur J Endocrinol. 2004;151:15-27.

  18. Kwekkeboom DJ, Krenning EP. Somatostatin receptor imaging. Semin Nucl Med. 2002;32:84-91.

  19. Öberg K, Eriksson B. Nuclear medicine in the detection, staging and treatment of gastrointestinal carcinoid tumours. Best Pract Res Clin Endocrinol Metab. 2005;19:265-76.

  20. Kaltsas G, Korbonits M, Heintz E, Mukherjee JJ, Jenkins PJ, Chew SL, et al. Comparison of somatostatin analog and meta-iodobenzylguanidine radionuclides in the diagnosis and localization of advanced neuroendocrine tumors. J Clin Endocrinol Metab. 2001;86:895-902.

  21. Hofmann M, Maecke H, Borner R, Weckesser E, Schoffski P, Oei L, et al. Biokinetics and imaging with the somatostatin receptor PET radioligand (68)Ga-DOTATOC: preliminary data. Eur J Nucl Med. 2001;28:1751-7.

  22. Kowalski J, Henze M, Schumacher J, Macke HR, Hofmann M, Haberkorn U. Evaluation of positron emission tomography imaging using 68Ga-DOTA-D Phe(1)-Tyr(3)-octreotide in comparison to 111In-DTPAOC SPECT. First results in patients with neuroendocrine tumors. Mol Imaging Biol. 2003;5:42-8.

  23. Hoegerle S, Altehoefer C, Ghanem N, Koehler G, Waller CF, Scheruebl H, et al. Whole-body 18F-dopa PET for detection of gastrointestinal carcinoid tumors. Radiology. 2001;220:373-80.

  24. Sundin A, Eriksson B, Bergström M, Långström B, Öberg K, Örlefors H. PET in the diagnosis of neuroendocrine tumors. Ann N Y Acad Sci. 2004;1014:246-57.

  25. Örlefors H, Sundin A, Garske U, Juhlin C, Öberg K, Skogseid B, et al. Whole-body (11)C-5-hydroxytryptophan positron emission tomography as a universal imaging technique for neuroendocrine tumors: comparison with somatostatin receptor scintigraphy and computed tomography. J Clin Endocrinol Metab. 2005;90:3392-400.

  26. Öberg K, Kvols L, Caplin M, delle Fave G, Herder WW de, Rindi G, et al. Consensus report on the use of somatostatin analogs for the management of neuroendocrine tumors of the gastroenteropancreatic system. Ann Oncol. 2004;15:966-73.

  27. Öberg K. Chemotherapy and biotherapy in the treatment of neuroendocrine tumours. Ann Oncol. 2001;12(Suppl 2):S111-4.

  28. Herder WW de, Krenning EP, Eijck CHJ van, Lamberts SWJ. Considerations concerning a tailored, individualized therapeutic management of patients with (neuro)endocrine tumours of the gastrointestinal tract and pancreas. Endocr Relat Cancer. 2004;11:19-34.

  29. Kwekkeboom DJ, Teunissen JJ, Bakker WH, Kooij PP, Herder WW de, Feelders RA, et al. Radiolabeled somatostatin analog 177Lu-DOTA0,Tyr3octreotate in patients with endocrine gastroenteropancreatic tumors. J Clin Oncol. 2005;23:2754-62.

  30. Taal BG, Hoefnagel CA, Valdes Olmos RA, Boot H, Beijnen JH. Palliative effect of metaiodobenzylguanidine in metastatic carcinoid tumors. J Clin Oncol. 1996;14:1829-38.

  31. Taal BG, Hoefnagel CA, Boot H, Valdes Olmos R, Rutgers M. Improved effect of 131I-MIBG treatment by predosing with non-radiolabeled MIBG in carcinoid patients, and studies in xenografted mice. Ann Oncol. 2000;11:1437-43.

  32. O’Toole D, Ruszniewski P. Chemoembolization and other ablative therapies for liver metastases of gastrointestinal endocrine tumours. Best Pract Res Clin Gastroenterol. 2005;19:585-94.

  33. Zuetenhorst JM, Korse CM, Bonfrer JMG, Bakker RH, Taal BG. Role of natriuretic peptides in the diagnosis and treatment of patients with carcinoid heart disease. Br J Cancer. 2004;90:2073-9.

  34. Quaedvlieg PFHJ, Visser O, Lamers CBHW, Janssen-Heijen MLG, Taal BG. Epidemiology and survival in patients with carcinoid disease in the Netherlands. An epidemiological study with 2391 patients. Ann Oncol. 2001;12:1295-300.

  35. Taal BG, Smits M. Developments in diagnosis and treatment of metastatic midgut carcinoid tumors. A review. Minerva Gastroenterol Dietol. 2005;51:335-44.

Auteursinformatie

Máxima Medisch Centrum, afd. Interne Geneeskunde, Eindhoven.

Hr.A.G.L.Bodelier, assistent-geneeskundige (thans: Academisch Ziekenhuis Maastricht, afd. Interne Geneeskunde, Postbus 5800, 6202 AZ Maastricht); hr.dr.H.R.Haak, internist.

Contact hr.A.G.L.Bodelier (abod@sint.azm.nl)

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Maaseik-Bree, België, september 2006,

Bodelier en Haak geven een goed overzicht van de huidige stand van zaken betreffende gastro-enteropancreatische neuro-endocriene tumoren (GEP-NET’s) (2006:1868-72). Wij willen een aanvulling geven die belangrijk is voor de klinische praktijk; deze betreft de bepaling van chromogranine A als onderdeel van het diagnostisch proces.

De auteurs melden een onderzoek waarin een specificiteit van 98% werd gerapporteerd zonder andere factoren te noemen die een stijging van het chromogranine A als gevolg kunnen hebben. Eind jaren negentig van de vorige eeuw werd reeds aangetoond dat zuursuppressie met protonpompinhibitoren gedurende middellange tot lange termijn een stijging kan geven van de waarde van chromogranine A.1 Dit is te wijten aan hyperplasie van de enterochroomaffien-achtige (ECL) cellen. In 2004 werd dit nogmaals bevestigd in een Italiaanse studie bij behandeling met protonpompremmers in lage dosis (10 mg/d) en reeds gedurende een korte behandeltermijn.2

Ook werden andere factoren beschreven die een lichte verhoging van chromogranine A kunnen veroorzaken, onder andere nierinsufficiëntie en ontregelde hypertensie.

Gezien de veelvuldige inname van protonpompremmers door de huidige patiëntenpopulatie zal een verhoogde chromograninewaarde bij gelijktijdige inname van deze middelen vaak vóórkomen. Intensieve diagnostiek ter detectie van GEP-NET is hierbij niet dadelijk aangewezen. Eerst dient men een nieuwe bepaling van het chromogranine A te verrichten na staken van de behandeling met een protonpompremmer.

S. Delen
J. Eyben
Literatuur
  1. Sanduleanu S, Stridsberg M, Jonkers D, Hameeteman W, Biemond I, Lundqvist G, et al. Serum gastrin and chromogranin A during medium- and long-term acid suppressive therapy: a case-control study. Aliment Pharmacol Ther. 1999;13:145-53.

  2. Giusti M, Sidoti M, Augeri C, Rabitti C, Minuto F. Effect of short-term treatment with low dosages of the proton-pump inhibitor omeprazole on serum chromogranin A levels in man. Eur J Endocrinol. 2004;150:299-303.

A.G.L.
Bodelier

Maastricht, september 2006,

Wij danken de collega’s Delen en Eyben voor hun nuttige aanvulling op ons artikel wat betreft de bepaling van chromogranine A. Chromogranine A is een belangrijke marker die gebruikt wordt voor het opsporen van GEP-NET’s. Chromogranine A is echter niet specifiek voor neuro-endocriene tumoren, maar de concentratie ervan kan bijvoorbeeld ook verhoogd zijn bij een patiënt met prostaatcarcinoom. Terecht stellen Delen en Eyben dat het gebruik van protonpompremmers een verhoogde waarde van chromogranine A kan geven; het herhalen van de bepaling na staken van de zuurremming is dan ook zeker zinvol. Andere aandoeningen die een fout-positieve waarde kunnen geven, zijn inflammatoir darmlijden, fysieke stress na een trauma, en leverfalen.1

A.G.L. Bodelier
H.R. Haak
Literatuur
  1. Lips CJ, Lentjes EG, Hoppener JW. The spectrum of carcinoid tumours and carcinoid syndromes. Ann Clin Biochem. 2003;40(Pt 6):612-27.

Groningen, september 2006,

Graag geven wij een aanvulling op het overzichtsartikel van Bodelier en Haak (2006:1868-72). Ook wij zijn van mening dat de positronemissietomografie(PET)-scan een belangrijke plaats zal krijgen bij de diagnostiek van carcinoïde en andere neuro-endocriene tumoren. Wij publiceerden recent de resultaten van onze studie met 18F-dihydroxyfenylalanine(DOPA)-PET bij 53 patiënten met een gemetastaseerd carcinoïd; die geven meer zicht op de plaats van deze techniek bij de diagnostiek van deze tumoren.1 Hierbij bleek dat de 18F-DOPA-PET-scan superieur is aan de combinatie van somatostatinereceptorscintigrafie (SRS) gecombineerd met CT. De sensitiviteit van 18F-DOPA-PET voor het detecteren van tumoren bedroeg 95% (95%-BI: 90-98), hetgeen statistisch significant beter was dan de sensitiviteit van 79% (95%-BI: 70-86) voor de combinatie SRS met CT. Met name vindt men met 18F-DOPA-PET meer leverhaarden en veel meer abdominale en ossale haarden dan met de andere technieken. In de praktijk is ook de mate van zekerheid bij de beoordeling aanzienlijk groter dan bij de SRS. Na combinatie met CT is ook de anatomische locatie van tumoren goed te bepalen (figuur).

Met 18F-DOPA-PET worden tumoren afgebeeld op basis van hun metabole activiteit en de verhoogde behoefte aan aminozuurvoorlopers, hetgeen leidt tot opname van de 18F-DOPA-tracer. Echter, ook bij metabool niet actieve tumoren is deze scan vaak positief. Ook bij andere neuro-endocriene tumoren zoals medullair schildkliercarcinoom, feochromocytoom, paraganglioom, insulinoom en congenitaal hyperinsulinisme lijkt de techniek van waarde.2-4 Bij endocriene tumoren uitgaande van de pancreas is de opbrengst van 18F-DOPA-PET veelal lager.5

De beschikbaarheid van 18F-DOPA-PET in Nederland is vooralsnog beperkt tot het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Daarom kan deze techniek elders voorlopig worden gezien als tweedelijns diagnosticum en worden ingezet als andere technieken geen resultaat opleverden terwijl het vermoeden van een tumor sterk blijft. Recent is ook de 11C-5-hydroxytryptofaan(HTP)-PET-scan beschikbaar gekomen in het UMCG. Deze radiotracer is een directe voorloper in de serotoninesynthese die in veel carcinoïde tumoren overactief is, maar blijkt ook in andere neuro-endocriene tumoren sterk te worden opgenomen, waardoor visualisatie van tumoren mogelijk wordt. Een vergelijkende studie tussen 18F-DOPA- en 11C-HTP-PET wordt momenteel uitgevoerd.

P.L. Jager
K.P. Koopmans
E.G.E. de Vries
Literatuur
  1. Koopmans KP, Vries EG de, Kema IP, Elsinga PH, Neels OC, Sluiter WJ, et al. Staging of carcinoid tumours with 18F-DOPA PET: a prospective, diagnostic accuracy study. Lancet Oncol. 2006;7:728-34.

  2. Brink I, Hoegerle S, Klisch J, Bley TA. Imaging of pheochromocytoma and paraganglioma. Fam Cancer. 2005;4:61-8.

  3. Hoegerle S, Altehoefer C, Ghanem N, Brink I, Moser E, Nitzsche E. 18F-DOPA positron emission tomography for tumour detection in patients with medullary thyroid carcinoma and elevated calcitonin levels. Eur J Nucl Med. 2001;28:64-71.

  4. Hussain K, Seppanen M, Nanto-Salonen K, Adzick NS, Stanley CA, Thornton P, et al. The diagnosis of ectopic focal hyperinsulinism of infancy with [18F]-dopa positron emission tomography. J Clin Endocrinol Metab. 2006;91:2839-42.

  5. Montravers F, Grahek D, Kerrou K, Ruszniewski P, de Beco V, Aide N, et al. Can fluorodihydroxyphenylalanine PET replace somatostatin receptor scintigraphy in patients with digestive endocrine tumors? J Nucl Med. 2006;47:1455-62.

A.G.L.
Bodelier

Maastricht, september 2006,

Wij danken de collega’s Jager et al. voor hun waardevolle aanvulling op ons artikel. Wij bespraken daarin de opkomst van de PET-scan bij de diagnostiek van GEP-NET’s. De ontwikkelingen in dezen gaan zeer snel, waarbij steeds weer nieuwe PET-tracers beschikbaar komen. De 18F-DOPA-PET blijkt in de studie van Jager et al. zelfs superieur te zijn aan de combinatie SRS en CT in het aantonen van afwijkingen bij patiënten met een gemetastaseerd carcinoïd. Wellicht dat in de toekomst ook bij patiënten bij wie een neuro-endocriene tumor vermoed wordt 18F-DOPA-PET of een ander soort PET-scan het belangrijkste diagnosticum wordt. Op dit moment is, mede ook door de nog beperkte beschikbaarheid van de PET-scan, de SRS vooralsnog eerste keuze.

Studies waarbij PET superieur blijkt te zijn aan de conventionele diagnostische methoden zullen zeker bijdragen aan het op bredere schaal toepasbaar worden van de PET-scan.

A.G.L. Bodelier
H.R. Haak