Tuchtrechtspraak niet verbeterd sinds de invoering van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG)

Onderzoek
F.A.G. Hout
J.M. Cuperus-Bosma
O.R. de Peuter
J.H. Hubben
G. van der Wal
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2004;148:135-9
Abstract
Download PDF

Samenvatting

Doel

Nagaan of er verschillen waren in aantal en aard van de tuchtklachten, klagers en aangeklaagden en uitspraken vóór en na de inwerkingtreding van de Wet BIG eind 1997.

Opzet

Descriptief, retrospectief.

Methode

Alle 4980 uitspraken van de tuchtcolleges in eerste aanleg van 1995-1997 (vóór de Wet BIG) en 1999-2001 (na de Wet BIG) en de bijbehorende beroepszaken van artsen, tandartsen, apothekers en verloskundigen werden onderzocht. Bestudeerd werden: jaar van de uitspraak, aantal en aard van de klachten, soort klagers, categorieën aangeklaagde beroepsbeoefenaren, aard van de uitspraken en het aantal beroepszaken.

Resultaten

In de eerste periode werden 2453 tuchtklachten behandeld, in de tweede 2527. De meeste klachten waren tegen artsen gericht (beide perioden 92). Het aantal gegrond verklaarde klachten daalde van 19 naar 15 (p < 0,001). In beide perioden betrof ongeveer de helft van de klachten ‘geen of onvoldoende zorg’ of ‘onjuiste behandeling’, was de waarschuwing de meest opgelegde maatregel en werd tegen bijna eenderde van de uitspraken beroep aangetekend. Het aantal door de inspecteur ingediende klachten daalde van 47 naar 19.

Conclusie

De Wet BIG leidde op belangrijke punten niet tot een verbetering van de tuchtrechtspraak. De daling van het aantal gegrond verklaarde klachten kan samenhangen met de door de Wet BIG veranderde samenstelling van de tuchtcolleges (meer juristen en minder beroepsgenoten). Voorlichting aan burgers over het tuchtrecht en andere klachtmogelijkheden kan bijdragen aan meer terechte klachten en dus meer gegrondverklaringen. Een nadere verduidelijking van de taak en de verantwoordelijkheid van de Inspectie voor de Gezondheidszorg in tuchtzaken is gewenst.

artikel

Inleiding

In Nederland bestaat sinds 1928 wettelijk tuchtrecht voor artsen, tandartsen en verloskundigen; voor apothekers vanaf 1951. Het doel van het tuchtrecht is de kwaliteit van de beroepsuitoefening te bewaken en te bevorderen en burgers te beschermen tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen. Iedere rechtstreeks belanghebbende kan een klacht indienen; in de praktijk is dit meestal een patiënt of diens familie. Daarnaast is onder anderen de inspecteur voor de gezondheidszorg bevoegd om te klagen. Sinds de inwerkingtreding van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) eind 1997 is het wettelijk tuchtrecht in deze wet geïncorporeerd. Tot die tijd was dit in de Medische Tuchtwet geregeld. Tegen de Medische Tuchtwet werden in de loop van de tijd diverse bezwaren aangevoerd die zich onder andere richtten op de onvoldoende sterke positie van de klager in de procedure en het in beginsel besloten karakter van het tuchtrecht.1 Met de Wet BIG is de tuchtrechtspraak op verschillende punten gewijzigd, waarbij mede is getracht aan deze bezwaren tegemoet te komen (tabel 1).

Met vergroting van het juridische element in de tuchtcolleges is beoogd de positie van de klager te versterken. Volgens sommigen leidde de oude samenstelling van de colleges ertoe dat beroepsbeoefenaren elkaar de hand boven het hoofd hielden.1 De zittingen van tuchtcolleges zijn sinds de Wet BIG in beginsel openbaar. Het voorheen besloten karakter belemmerde het verkrijgen van een goed inzicht in de werking van het tuchtrecht. Daarnaast is de reikwijdte van het tuchtrecht met 4 beroepen uitgebreid en hebben de tuchtnormen en de mogelijkheden voor hoger beroep veranderingen ondergaan. Het arsenaal maatregelen is uitgebreid en genuanceerd (zie tabel 1).

Kwantitatieve gegevens over de Nederlandse tuchtrechtspraak zijn in beperkte mate voorhanden.2-4 De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) is de enige instantie in Nederland die alle uitspraken ontvangt en enkele gegevens registreert. Met toestemming van de IGZ vergeleken wij in het kader van de evaluatie van de Wet BIG5 tuchtklachten die vóór de Wet BIG door de tuchtcolleges werden behandeld, met klachten die na invoering van de Wet BIG werden behandeld. Wij gingen na of er verschillen waren in het aantal en de aard van de tuchtklachten, de klagers en de aangeklaagden en de uitspraken sinds de inwerkingtreding van de Wet BIG.

methode

In het kader van de evaluatie van de Wet BIG werden retrospectief alle uitspraken van de 5 tuchtcolleges in eerste aanleg van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997 (vóór de Wet BIG) en van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001 (na de Wet BIG) onderzocht. De onderzoeksperiode voor de beroepszaken werd afgesloten op 31 december 2002. Daarbij werd gekeken naar de 4 beroepsgroepen die zowel vóór de Wet BIG wettelijk tuchtrecht kenden als daarna, namelijk: artsen, tandartsen, apothekers en verloskundigen. Wij maakten gebruik van de verzamelde tuchtuitspraken in het archief en in het geautomatiseerde gegevensbestand van de IGZ. Gegevens over het aantal beroepsbeoefenaren in de onderzoeksperioden werden verkregen uit de registraties van het Centraal Bureau voor de Statistiek, het Nederlands Instituut voor Onderzoek van de Gezondheidszorg (NIVEL), de specialistenregistratiecommissies (Medisch Specialisten Registratie Commissie, Huisarts en Verpleeghuisarts Registratie Commissie, en Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissie) en het BIG-register. Bestudeerd werden: jaar van uitspraak, aantal en aard van de klachten, soorten klagers, categorieën van aangeklaagde beroepsbeoefenaren, aard van de uitspraken (getroffen maatregelen) en aantal beroepszaken. De aard van de klachten werd omschreven analoog aan de gebruikelijke indeling in de jaarverslagen van de IGZ.

Het jaar 1998 werd buiten beschouwing gelaten, omdat in dat jaar door de regionale tuchtcolleges tuchtklachten volgens zowel de Medische Tuchtwet als de tuchtbepalingen in de Wet BIG werden behandeld. In 1999 werden nog 40 klachten volgens de Medische Tuchtwet behandeld. Omdat dit een klein deel betrof van het totale aantal klachten in 1999 (4,5), werden deze meegerekend bij de periode na de Wet BIG.

Verschillen in uitkomstpercentages tussen de periode 1995-1997 en de periode 1999-2001 werden statistisch getoetst met de ?2-toets. Daarnaast werd in een aantal gevallen voor de uitkomstpercentages in de periode 1999-2001 een 95-betrouwbaarheidsinterval bepaald. De klachtendichtheid werd gedefinieerd als het aantal klachten per 100 beroepsbeoefenaren.

resultaten

Aantal klachten

In de periode 1995-1997 werden door de tuchtcolleges 2453 tuchtklachten behandeld (1995: 793, 1996: 809 en 1997: 851). In de periode 1999-2001 waren dat 74 klachten meer, namelijk 2527 (1999: 872, 2000: 874 en 2001: 781). De meeste klachten, 92 in beide perioden (respectievelijk 2267 en 2313), waren tegen artsen gericht. Ook de klachtendichtheid was in beide perioden voor artsen het hoogst, namelijk 2,2 respectievelijk 2,1 klachten per jaar per 100 artsen, voor apothekers was deze het laagst, namelijk 0,2 respectievelijk 0,1 per 100. Bijna de helft van de klachten tegen artsen was in beide perioden gericht tegen medisch specialisten (1066 (47) respectievelijk 1038 (45)) en ongeveer eenderde tegen huisartsen (760 (34) respectievelijk 746 (32)).

Aard van de klachten

In beide perioden betrof een groot deel van de klachten ‘geen of onvoldoende zorg’ (600 (24) respectievelijk 764 (30)) of ‘onjuiste behandeling’ (587 (24) respectievelijk 531 (21)). De klachten ‘niet of te laat komen op verzoek’, ‘onvoldoende informatie’, ‘onheuse bejegening’, ‘niet of te laat verwijzen’, ‘onjuiste verklaring of rapportage’, ‘onjuiste declaratie’, ‘schending beroepsgeheim’ en ‘grensoverschrijdend gedrag’ tezamen vormden in de periode 1995-1997 15 en in de periode 1999-2001 16 van alle klachten. In de periode 1999-2001 waren er meer klachten over grensoverschrijdend gedrag en onjuiste declaraties dan in de periode 1995-1997 (18 versus 1 respectievelijk 15 versus 3 klachten). De rubriek ‘overige klachten’ was in beide perioden groot, doordat meervoudige klachten zonder duidelijke hoofdklacht, ‘onzinnige’ klachten, klachten die niet met directe zorg te maken hadden, klachten waarbij het klaagschrift of de tuchtuitspraak weinig informatie bevatte omtrent de klacht en moeilijk te rubriceren klachten door de IGZ in deze rubriek worden ondergebracht (887 (36) respectievelijk 818 (32)).

Aantal maatregelen

Het aantal klachten dat tot een maatregel leidde, nam af (p 

Klagers

Tabel 2 laat zien dat tweederde van alle klachten in de beide perioden werd ingediend door de patiënt zelf (69 respectievelijk 67) en bijna eenderde door een ander persoon, meestal een familielid van de patiënt (29 respectievelijk 32). Het aantal door de inspecteur ingediende klachten was in de periode 1995-1997 reeds beperkt (47/2453; 2), maar in de periode 1999-2001 was dit aantal nog met meer dan de helft afgenomen (p 

Aard van de uitspraken

In beide perioden werd bijna tweederde van de klachten ongegrond verklaard: 1561/2453 (64) respectievelijk 1633/2527 (65) (zie tabel 2). In beide perioden werd in ongeveer evenveel gevallen de behandeling niet voortgezet of de klacht ingetrokken, vooral door patiënten zelf. In de periode 1999-2001 werden meer klagers (p tabel 2 weergegeven).

Veel van de door de inspecteur ingediende klachten eindigden in beide perioden in een maatregel: 37/47 (79) respectievelijk 15/19 (79). Vooral de zwaarste maatregel, doorhaling van de inschrijving in het BIG-register (in de periode 1995-1997 ontzegging van de bevoegdheid) kwam op rekening van klachten, ingediend door de inspecteur: 9/11 (82) respectievelijk 4/7 (57). Eenmaal werd daarbij als voorlopige voorziening de inschrijving geschorst (niet in de tabel).

Hoger beroep

In de periode 1995-1997 werd tegen 31 (766/2453) van de uitspraken van de tuchtcolleges in eerste aanleg beroep aangetekend bij het Centraal Medisch Tuchtcollege en de gerechtshoven. In de periode 1999-2001 werd in circa 29 van de uitspraken van de regionale tuchtcolleges hoger beroep ingesteld.

beschouwing

In het voorgaande is een voornamelijk kwantitatief beeld geschetst van de tuchtrechtspraak vóór en na de Wet BIG. Er werden veel overeenkomsten en enkele verschillen gevonden. Sommige verschillen kunnen daarbij door de Wet BIG worden verklaard, andere hebben een andere oorzaak.

Een overeenkomst was dat in beide perioden ongeveer evenveel klachten werden behandeld. In de periode 1983-1992 steeg het aantal klachten nog.2 In de periode na 1992 hielden verschillende ontwikkelingen elkaar kennelijk in evenwicht. De toename van het aantal handelingen per beroepsbeoefenaar (zoals meer bloedige ingrepen en medicijnverstrekkingen) en de steeds mondiger wordende patiënt zouden hebben kunnen leiden tot een stijging van tuchtklachten, maar het zich ontwikkelende kwaliteitsbeleid en toegenomen zelfregulering tot een afname.6 Zo geeft de in 1995 van kracht geworden Wet Klachtrecht Cliënten Zorgsector, waardoor inmiddels op vrij grote schaal klachtencommissies in de gezondheidszorg hun intrede hebben gedaan, waarschijnlijk juist aanleiding tot minder tuchtklachten.7 8 Het is ook mogelijk dat artsen beter omgaan met klachten of dat burgers om reden van openbaarheid van de tuchtrechtspraak, gezien het privé-karakter van de zaak, afzien van het indienen van een klacht.

Een opmerkelijk verschil is dat het aantal gegrondverklaarde klachten daalde van 19 naar 15. Met de uitbreiding van het aantal juristen in de tuchtcolleges is de al betrekkelijk hoge drempel om tot een gegrondverklaring te komen, die immers altijd gepaard dient te gaan met het opleggen van een maatregel, kennelijk nog hoger geworden. De veranderde samenstelling van de tuchtcolleges (zie tabel 1) heeft in dit opzicht eerder tot verzwakking dan tot versterking van de positie van de klager geleid. Daar komt nog bij dat een groot deel van de burgers niet goed op de hoogte is van het doel en de inhoud van het tuchtrecht en niet weet met welke klachten men naar een tuchtcollege kan gaan.5

De extra jurist in het tuchtcollege in eerste aanleg heeft geen toegevoegde waarde, zo luidt de breed gedragen opvatting onder leden van de tuchtcolleges. Daar staat tegenover dat de vermindering van de inhoudelijke inbreng wordt ervaren als een versmalling van de basis van de besluitvorming,5 zeker nu met enige regelmaat als kritiek valt te noteren dat het tuchtcollege onvoldoende voeling heeft met de beroepspraktijk.9 10

Een ander verschil betreft het ruim halveren van het toch al beperkte aantal door de inspecteur ingediende tuchtklachten. In beide bestudeerde perioden werd hierbij wel in ruim driekwart een maatregel opgelegd, waarvan relatief vaak één van de zwaardere maatregelen. De teruggang in aantal klachten blijkt onafhankelijk van de wijzigingen in het tuchtrecht. De IGZ noemt het vooral een gevolg van het stellen van prioriteiten.11 Daarnaast heeft de IGZ sedert eind 1996 geen taak meer bij de behandeling van klachten als gevolg waarvan zij minder van incidenten op de hoogte raakt.5 Inmiddels is een wetsvoorstel ingediend dat voorziet in wijziging van de Kwaliteitswet en de Wet Klachtrecht Cliënten Zorgsector om te bevorderen dat de IGZ via meldingen beter wordt voorzien van informatie over incidenten in de gezondheidszorg.12

De nieuwe maatregel in de Wet BIG, te weten de voorwaardelijke oplegging van schorsing van de inschrijving, bleek in een behoefte te voorzien. Deze maatregel is in meerdere zaken toegepast. De andere nieuwe maatregelen werden in de onderzoeksperiode nauwelijks opgelegd.

conclusie

De Wet BIG blijft op belangrijke punten niet tot verbetering van de tuchtrechtspraak te hebben geleid. Met name de positie van de klager lijkt niet versterkt. De volgende aanknopingspunten voor verbetering kunnen genoemd worden: voorlichting aan burgers over het tuchtrecht en andere klachtmogelijkheden kan bijdragen aan meer terechte klachten en dus meer gegrondverklaringen. Een hoger percentage gegrondverklaringen en daarmee een zuiverder normstelling zal worden bevorderd indien de mogelijkheid wordt geïntroduceerd van gegrondverklaring zonder toepassing van een maatregel. Om het inhoudelijk-professionele draagvlak van de tuchtrechtelijke beslissingen te vergroten dient het aantal beroepsgenoten in het regionale tuchtcollege uitgebreid te worden en het college samengesteld overeenkomstig de regeling zoals die bestond onder de Medische Tuchtwet (conform het standpunt van de KNMG).13 De daling van het aantal door de IGZ ingediende klachten vergt een nadere verduidelijking van de taak en verantwoordelijkheid van de IGZ in tuchtzaken.

De Hoofdinspectie voor de Gezondheidszorg verleende toegang tot de verzamelde tuchtuitspraken in het archief en het geautomatiseerde gegevensbestand. Mw.mr.M.Joosten en mw.E.Schubert van de Inspectie voor de Gezondheidszorg gaven hulp bij het gebruikmaken van dit archief en het geautomatiseerde gegevensbestand, en hr.dr.P.D.Bezemer, VU Medisch Centrum, afd. Klinische Epidemiologie en Biostatistiek, gaf statistische hulp.

Belangenconflict: geen gemeld. Financiële ondersteuning: het onderzoek werd gefinancierd door ZonMw.

Literatuur
  1. Memorie van Toelichting. Kamerstukken II 1985/86, 19.522,nr 3. p. 64.

  2. Wal G van der. Medische tuchtrechtspraak in Nederland; een10-jaarsoverzicht. Ned TijdschrGeneeskd 1996;140:2640-4.

  3. Christiaans-Dingelhoff I, Brands WG, Eijkman MAJ, HubbenJH. De tandarts in de tuchtrechtspraak 1994-2001. Den Haag: Sdu;2002.

  4. Christiaans-Dingelhoff I, Hubben JH. De apotheker in detuchtrechtspraak 1975-2000. Lelystad: Koninklijke Vermande; 2000.

  5. Cuperus-Bosma JM, Roscam Abbing HDC, Gevers JKM, HubbenJH, Wal G van der, Derckx VL, et al. Evaluatie Wet op de beroepen in deindividuele gezondheidszorg. Den Haag: ZonMw; 2002.

  6. Kleiboer MA, Huls NJH. Tuchtrecht op de terugtocht?Wettelijk niet-hiërarchisch tuchtrecht: een vergelijkende studie.Utrecht: Lemma; 2001.

  7. Friele RD, Ruiter C de, Wijmen F van, Legemate J.Evaluatie Wet klachtrecht cliënten zorgsector. Den Haag: ZorgOnderzoekNederland; 1999.

  8. Regionaal Tuchtcollege (RTC) Amsterdam. Jaarverslagen1999-2001. Amsterdam: RTC; 2000-2002.

  9. Hubben JH. Onbegrip over tuchtrechtelijke beslissingen.Ned Tijdschr Geneeskd1998;142:1851-3.

  10. Meulemans EWM. Het medisch tuchtrecht in discussie.Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 1998;22:185.

  11. Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Jaarrapport2001. Den Haag: IGZ; 2002.

  12. Kamerstukken II 2001/02, 28.489 nr 1-2 (voorstel vanwet).

  13. KNMG-standpunt over de evaluatie van de Wet BIG. MedContact 2003;58:780-1.

Auteursinformatie

VU Medisch Centrum, afd. Sociale Geneeskunde, Instituut voor Extramuraal Geneeskundig Onderzoek, Van der Boechorststraat 7, 1081 BT Amsterdam.

Hr.ir.F.A.G.Hout, huishoud- en consumentenwetenschapper; mw.mr. dr.J.M.Cuperus-Bosma, arts-jurist; hr.O.R.de Peuter, medisch student; hr.prof.dr.G.van der Wal, sociaal-geneeskundige.

Vrije Universiteit, Faculteit der Rechtsgeleerdheid, sectie Gezondheidsrecht, Amsterdam.

Hr.prof.mr.J.H.Hubben, gezondheidsjurist.

Contact hr.ir.F.A.G.Hout (e.hout.emgo@med.vu.nl)

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

R.J.A.
ten Doesschate

Deventer, januari 2004,

Uit het feit dat sedert invoering van de Wet BIG het aantal gegrond verklaarde klachten die behandeld zijn door de medische tuchtcolleges gedaald is, concluderen Hout et al. dat de tuchtrechtspraak niet verbeterd is (2004:135-9). De grond van deze conclusie is in het artikel niet te vinden.

Men mag ervan uitgaan dat de medische tuchtcolleges zowel in het verleden als in het heden hun werk naar behoren doen. De enige gerechtvaardigde conclusies die men dan kan trekken uit de gepresenteerde cijfers, zijn dat de tuchtrechtspraak in het verleden zo slecht nog niet was en dat sinds de invoering van de Wet BIG meer ongegronde klachten worden ingediend.

R.J.A. ten Doesschate

Haarlem, januari 2004,

In hun onderzoek naar de veranderingen in tuchtrechtspraak hebben Hout et al. een aantal kwantitatieve gegevens bijeengebracht (2004:135-9). Dit is ook hun vaststelling in de eerste regel van de beschouwing. Vervolgens wordt een aantal mogelijke verklaringen voor de gevonden verschillen genoemd. Deze zijn echter alle hypothetisch van aard, daar ze niet uit de gepresenteerde gegevens kunnen worden afgeleid. Tot zover geen problemen. Na de vaststelling dat het aantal gegrond verklaarde klachten is gedaald van 19 naar 15&percnt; verlaten de auteurs deze wijze van beschouwen. In de volgende paragraaf sommen zij een aantal verklaringen op en presenteren die als voortkomend uit de gepresenteerde gegevens: toevoeging van een jurist leidt tot verzwakking van de positie van de klager en burgers weten niet met welke klacht naar een tuchtcollege te gaan. Hier worden kwantitatieve gegevens herleid tot kwalitatieve uitspraken. Het is echter een grondregel van wetenschappelijk onderzoek om slechts conclusies te trekken die door de onderzochte feiten worden gestaafd. In strijd hiermee staat nu in de conclusie van het artikel dat het onderzoek aantoont dat het tuchtrecht niet is verbeterd (een kwalitatieve interpretatie). Deze kwalitatieve uitspraak volgt niet uit de gepresenteerde kwantitatieve feiten en zelfs is deze conclusie tot titel van het artikel verheven.

H.J. Voerman

Zeist, januari 2004,

Hout et al. vatten op voortreffelijke wijze onder andere enkele kernpunten van de Evaluatie Wet BIG (2002) samen (2004:135-9).

De belangrijkste vraag is: Wat zijn nu hun criteria voor al dan niet verbeterd zijn van het tuchtrecht, en hoe valide zijn die?

Bijkomende vragen zijn: Hoe onderbouwen de auteurs dat minder gegrondverklaringen een uiting zouden zijn van het niet verbeterd zijn van het tuchtrecht? Is de doelstelling van het tuchtrecht om zoveel mogelijk gegrondverklaringen uit te spreken? Wat was de reden om in de titel het criterium (aantallen) niet op te nemen terwijl dat in de beschouwing wel in de eerste regel is opgenomen? De gebruikte formulering in de titel kan namelijk verwarring scheppen in die zin, dat de eerste associatie die bij de lezer opkomt hierdoor is: de tuchtrechtspraak is kwalitatief niet verbeterd. En dat kan toch onmogelijk de bedoeling van de auteurs zijn, te meer aangezien één van hen (Hubben) zelf in ieder geval in 2000 en 2001 plaatsvervangend voorzitter geweest is van een regionaal tuchtcollege.1

Wat is voor de auteurs de reden geweest om het vereiste van de ‘drempelloze toegang tot het tuchtrecht’ niet op te nemen als reden voor het feit dat er (ook na invoering van de Wet BIG) (natuurlijk) zoveel klachten ongegrond verklaard moeten worden? Enkelen van de auteurs hebben dit in de door hen geschreven Evaluatie Wet BIG immers fraai verwoord:2 ‘De Staatssecretaris van Volksgezondheid vond dat er een directe mogelijkheid moest zijn voor klager om, met voorbijgaan aan enige klachtinstantie, naar het tuchtcollege te gaan’ (Handelingen II 11 juni 1992, 88, p. 5373).

In diezelfde evaluatie kan men overigens lezen dat 68-85&percnt; van de respondenten het ermee eens was dat de klager verplicht zou moeten zijn om voorafgaand aan het indienen van een tuchtklacht deze te bespreken met de betrokken beroepsbeoefenaar en dat 70&percnt; van de burgers het er mee eens was dat men sterk in zijn schoenen zou moeten staan om een klacht bij het tuchtcollege in te dienen. En tot slot: ‘De minister schreef in 1995 naar aanleiding van de behandeling van de Wet Klachtrecht, dat de Evaluatie Wet BIG zou moeten uitwijzen of klachtenbehandeling zou leiden tot ontlasting van de tuchtrechter, met name omdat daar veel klachten terechtkwamen die te licht waren voor het tuchtrecht’.

Belangrijk is de opmerking van de auteurs dat een betere informatie over het tuchtrecht aangewezen is. Mijns inziens geldt dat niet alleen voor de burgers, maar zeker ook voor de burgers-beroepsgenoten. Art. 71 Wet BIG luidt aldus: ‘Het regionale tuchtcollege kan om redenen, aan het algemeen belang ontleend, bepalen dat zijn eindbeslissing geheel of gedeeltelijk in de Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan door hem aangewezen tijdschriften of nieuwsbladen ter bekendmaking zal worden aangeboden . . .’

Dit zijn dus uitspraken die door het tuchtcollege zo belangrijk geacht worden voor de beroepsgroep dat het tot uitvoering van art. 71 Wet BIG meent te moeten overgaan. Het is dan wel wrang om het volgende te moeten constateren: ‘Ondanks het feit, dat zittingen van het College sedert de invoering van de Wet BIG op 1 december 1997 openbaar zijn, wordt er in de vakbladen nog steeds vrijwel uitsluitend aandacht besteed aan tuchtrechtelijke casus, indien het College de eindbeslissing – om redenen aan het algemeen belang ontleend – ter publicatie aanbiedt. Het ter publicatie aanbieden wordt naar het College bekend is door verwerende partij echter als bijkomende maatregel ervaren. Om die reden wordt tegen een dergelijke eindbeslissing ook vaak hoger beroep ingesteld. Het College voert daarin derhalve een terughoudend beleid &lsqb;NB G.J.H.&rsqb;. Slechts indien het algemeen belang werkelijk gediend is met openbaarmaking van de uitspraak en zich terzake nog geen jurisprudentie heeft ontwikkeld, gaat het College over tot publicatie van de uitspraak. Het College heeft in het verslagjaar om die reden een tweetal casus ter publicatie aangeboden’.1

Tenslotte resteert de vraag waarom nevenfuncties (zoals het plaatsvervangend voorzitterschap van het regionale tuchtcollege te Zwolle) niet vermeld werden, noch in de Evaluatie Wet BIG, noch in het artikel. Prof.Stolker, hoogleraar-directeur van het E.M.Meijers Instituut voor Rechtswetenschappelijk onderzoek van de Universiteit Leiden is in zijn diesrede (d.d. februari 2003, zie: www.leidenuniv.nl/rubr/na/02_03/diesrede03.pdf, p. 19) heel duidelijk over het vermelden van nevenfuncties van auteurs-juristen (om de schijn van belangenverstrengeling en dus onwetenschappelijkheid te vermijden).

G.J. Houwert
Literatuur
  1. Regionaal Tuchtcollege (RTC) Zwolle. Jaarverslagen 2000-2001. Zwolle: RTC; 2000-2001.

  2. Cuperus-Bosma JM, Roscam Abbing HDC, Gevers JKM, Hubben JH, Wal G van der, Derckx VL, et al. Evaluatie Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Den Haag: ZonMw; 2002.

Amsterdam, februari 2004,

Houwerts belangrijkste vraag is wat onze criteria zijn voor het al dan niet verbeterd zijn van het tuchtrecht en hoe valide die zijn. Daarnaast heeft hij een zestal bijkomende vragen en opmerkingen. Voerman heeft eenzelfde soort bezwaar als Houwert. Volgens hem volgt de kwalitatieve uitspraak dat het tuchtrecht niet is verbeterd, niet uit de gepresenteerde kwantitatieve feiten. Ten Doesschate is van mening dat de grond voor de conclusie dat de tuchtrechtspraak niet is verbeterd sinds de invoering van de Wet BIG niet in het artikel te vinden is. Hij trekt twee andere conclusies uit de resultaten.

Wij kunnen ons voorstellen dat de titel van het artikel aanleiding geeft tot misverstanden. Het woord ‘kwaliteit’ hebben wij echter niet gebruikt. Wij hebben tuchtklachten van vóór en na de Wet BIG op een aantal punten met elkaar vergeleken om te zien of er verschillen waren. Vervolgens hebben wij gekeken of deze verschillen door de Wet BIG konden worden verklaard of een andere oorzaak hadden. Uit het onderzoek bleek dat de veranderingen in de tuchtrechtspraak niet geheel het beoogde doel hebben bereikt.

Een opmerkelijk gevonden verschil in ons onderzoek is dat het aantal gegrond verklaarde klachten daalde van 19 naar 15&percnt;. Dit verschil is opmerkelijk omdat, zoals in de inleiding van het artikel is aangegeven, met de Wet BIG is getracht de positie van de klager te versterken door het aantal juristen in de tuchtcolleges uit te breiden. Volgens critici leidde de oude samenstelling van de colleges er namelijk toe dat beroepsbeoefenaren elkaar de hand boven het hoofd hielden, met als gevolg het grote percentage ongegrondverklaringen. De betrekkelijk hoge drempel om tot een gegrondverklaring te komen (die gaat immers altijd gepaard met de oplegging van een maatregel) is kennelijk met de komst van meer juristen in de tuchtcolleges nog hoger geworden. In dit opzicht heeft het tuchtrecht het doel niet bereikt en is het dus niet verbeterd. Daar komt nog bij dat uit de evaluatie van de Wet BIG is gebleken dat een groot deel van de burgers niet goed op de hoogte is van het doel en de inhoud van het tuchtrecht en niet weet met welke klachten men naar een tuchtcollege kan gaan.

Een en ander betekent overigens niet dat het doel van het tuchtrecht is om zoveel mogelijk klachten gegrond te verklaren. De eerste conclusie van Ten Doesschate ‘Tuchtrechtspraak was in het verleden zo slecht nog niet’ is niet in tegenspraak met de conclusie dat de tuchtrechtspraak niet is verbeterd.

De drempelloze toegang die Houwert noemt als mogelijke reden voor het hoge percentage ongegronde klachten kan niet verklaren waarom het percentage gegrond verklaarde klachten is gedaald. Ook vóór inwerkingtreding van de Wet BIG was er een drempelloze toegang. Het percentage ongegrond verklaarde klachten is overigens nauwelijks toegenomen (van 64&percnt; naar 65&percnt;), terwijl het percentage niet ontvankelijk verklaarde klachten toenam van 4&percnt; naar 8&percnt;. De tweede voorgestelde conclusie van Ten Doesschate is daarom niet juist. Met Houwert zijn wij wel van mening dat meer tuchtuitspraken moeten worden gepubliceerd. Aan een artikel over dit onderwerp wordt op dit moment door ons gewerkt.

Tenslotte was het wellicht vollediger geweest ook de overige functies van de auteurs te vermelden. Die functies hebben naar onze mening echter niet tot een belangenconflict geleid. Bij de opdrachtgever van de evaluatie waren die functies overigens bekend ten tijde van de opdrachtverlening.

F.A.G. Hout
J.M. Cuperus-Bosma
J.H. Hubben
G. van der Wal