Het syndroom van Parinaud als teken van acute obstructieve hydrocefalus: herstel na acute ventriculostomie

Klinische praktijk
O.E.M.G. Schijns
E.A.M. Beuls
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2002;146:1136-40
Abstract
Download PDF

Samenvatting

Een verticale blikparese, afwezige pupillichtreflex met aanwezige pupilconvergentiereflex en een nystagmus retractorius bij convergeren waren aanwezig bij een 16-jarige jongen en een 30-jarige vrouw met een obstructiehydrocefalus op basis van een aqueductstenose ten gevolge van een vroeger doorgemaakte bacteriële meningitis, evenals bij een 26-jarige vrouw en een 47-jarige man met een obstructie van de liquorafvoer uit het vierde ventrikel na een fossa-posterioroperatie wegens een tumor in het vierde ventrikel. Bij alle 4 werd disfunctie van de eerder geïmplanteerde drain vermoed. Alle 4 patiënten werden opgenomen en ondergingen een derde-ventrikelcisternostomie, waarna de symptomen (partieel) verdwenen. De genoemde presenterende symptomen vormen de trias van het Parinaud-syndroom. Daarnaast zijn er minder frequente symptomen, zoals bilaterale ooglidretractie (Collier-teken) en convergentiespasmen. Het syndroom is zeldzaam, maar heeft een beduidend sterfterisico en een aanzienlijke morbiditeit als de obstructiehydrocefalus niet gediagnosticeerd en behandeld wordt. Een MRI-scan van het cerebrum is de onderzoekstechniek van eerste keus om de hydrocefalus met aqueductdilatatie aan te tonen. Bij een obstructiehydrocefalus met verwijding van het aqueduct is de therapie van eerste keus een derde-ventrikelcisternostomie.

artikel

Inleiding

Het syndroom van Parinaud, in de Angelsaksische literatuur beter bekend als het ‘dorsal midbrain syndrome’ of ‘pretectal syndrome’ en soms beschreven als het ‘Sylvisch aqueduct-syndroom’, werd in 1883 voor het eerst beschreven door de Franse neuro-oftalmoloog Henri Parinaud.1 Klinisch bestaat het uit de klassieke trias van verticale blikparese, afwezige pupillichtreflex met aanwezige pupilconvergentiereflex en een nystagmus retractorius bij convergeren (convergentienystagmus).2 3 Hiernaast kan een aantal minder frequente symptomen voorkomen, zoals Collier-teken (bilaterale ooglidretractie bij een verticale blikparese, vooral bij omhoog kijken) en convergentiespasmen.4-6 Het Parinaud-syndroom is een teken van verhoogde liquordruk, ter plaatse van de commissura posterior en de vezelbanen van deze commissura naar de oculomotoriuskern in het mesencefalon, in het gedilateerde aqueduct dan wel recessus suprapinealis (interne druk) of door ruimte-innemende afwijkingen van buitenaf (externe druk).7

Wij willen dit zeldzame syndroom onder uw aandacht brengen aangezien het tot nu toe meestal in verband werd gebracht met structurele ruimte-innemende afwijkingen in de pinealisregio en compressie op de colliculus superior van het mesencefalon. Een eveneens belangrijke, maar vaak nog niet onderkende oorzaak van dit syndroom is de hydrocephalus obstructivus ten gevolge van aqueductstenose of een afvoerstoornis uit de foramina van het vierde ventrikel. Een volgende reden om dit syndroom te bespreken is dat het levensbedreigend kan zijn, vooral voor de subgroep patiënten die een disfunctie van hun reeds eerder geïmplanteerde liquordrain krijgt en bij wie dit symptomencomplex niet onderkend en behandeld wordt. Een derde argument is dat de obstructiehydrocefalus, als oorzaak voor de symptomen, neurochirurgisch goed te behandelen is, met een laag complicatierisico, door middel van een derde-ventrikelcisternostomie. De beslissing om deze operatieve methode te gebruiken en de techniek zelf zullen wij nader toelichten. Aan de hand van 4 ziektegeschiedenissen bespreken wij de klachten, de behandeling en het beloop na de operatie.

ziektegeschiedenissen

Patiënt A, een 16-jarige jongeman, maakte in de neonatale periode een bacteriële meningitis door en kreeg 2 maanden daarna een hydrocefalus, vermoedelijk op basis van een aqueductstenose. Hiervoor had hij op jonge leeftijd een ventriculo-peritoneale drain gekregen die een aantal malen gereviseerd moest worden omdat deze niet functioneerde. Patiënt presenteerde zich, 11 jaar na de laatste drainrevisie, op de spoedeisendehulpafdeling met klachten van ernstige hoofdpijn, braken en slecht zien na het spelen van een voetbalwedstrijd.

Bij neurologisch onderzoek werd een heldere, georiënteerde jongeman gezien met zware hoofdpijn en de klassieke trias behorende bij het syndroom van Parinaud, te weten verticale blikparese, geen pupilreactie op licht, met een pupilvernauwing bij convergeren en een nystagmus retractorius. Patiënt had geen uitval van armen of benen. Bij aanvullend onderzoek in de vorm van een CT van de hersenen werden duidelijk vergrote laterale ventrikels, een opgeblazen derde ventrikel en een normaal vierde ventrikel gezien. Op de MRI-scan van de hersenen was een aqueductstenose zichtbaar.

Bij patiënt werd op de dag van binnenkomst al een perforatie van de bodem van het derde ventrikel verricht (derdeventrikelcisternostomie). Postoperatief was patiënt compleet klachtenvrij. Er bestond geen hoofdpijn meer en ook de klinische symptomen van het Parinaud-syndroom waren verdwenen. Patiënt functioneerde weer normaal, en dit was nog zo bij controle 1 jaar later.

Patiënt B, een 30-jarige vrouw, maakte op de leeftijd van 3 maanden een meningitis door waarna een hydrocefalus op basis van een aqueductstenose ontstond. Hiervoor had zij een ventriculo-atriale drain gekregen die meermalen was gereviseerd, de laatste keer 5 jaar vóór opname alhier. Patiënte werd opgenomen via de spoedeisendehulpafdeling met progressieve hoofdpijnklachten en een verticale blikparese.

Bij neurologisch onderzoek werd een vrouw gezien met veel hoofdpijn en een maximale ‘Glasgow-comascore’ (E4M6V5, dat wil zeggen: goed reagerend en goed georiënteerd in tijd, plaats en persoon). Bij onderzoek van de hersenzenuwen viel op dat er een complete verticale blikparese bestond met een ooglidretractie (Collier-teken) en een nystagmus retractorius. Tevens was de pupillichtreflex afwezig met een behouden pupilvernauwing bij convergeren. Aanvullend onderzoek met een MRI-scan toonde een triventriculaire hydrocefalus met aqueductstenose en een ruime cisterna interpeduncularis.

Er werd op de dag van opname een derde-ventrikelcisternostomie verricht. Twee dagen later had patiënte geen hoofdpijn meer en waren de oogmotoriek en de pupillichtreflex volledig hersteld.

Patiënt C, een 26-jarige vrouw, was op 6-jarige leeftijd geopereerd aan een astrocytoom graad 2 dat groeide tot in het vierde ventrikel. Een maand na deze operatie was een ventriculo-atriale drain geplaatst wegens klinische en radiologische tekenen van hydrocefalus. Op de leeftijd van 25 jaar was in één jaar tweemaal een drainrevisie uitgevoerd wegens disfunctie. Acht maanden na de laatste drainrevisie kwam patiënte terug via de polikliniek met klachten van hoofdpijn, diplopie, geheugenstoornissen en toegenomen sufheid.

Bij neurologisch onderzoek vond men een abductiebeperking van beide ogen, een nystagmus retractorius evenals een verticale blikparese met een behouden pupillichtreflex. De MRI-scan van het hoofd toonde vergroting van alle vier ventrikels, waarmee het vermoeden van draindisfunctie en afvoerobstructie uit de foramina van het vierde ventrikel werd bevestigd.

Op grond hiervan werd besloten een derde-ventrikelcisternostomie te verrichten. De algemene symptomen van overdruk waren de eerste dag na de operatie verdwenen, terwijl de verticale blikparese evenals de nystagmus na enkele weken verdween.

Patiënt D, een 47-jarige man, werd opgenomen met klachten van hoofdpijn, misselijkheid, braken, wazig zien en sinds een halfjaar last van onzeker lopen. Er werd een obstructiehydrocefalus vastgesteld op basis van een ruimte-innemende afwijking in het vierde ventrikel. Allereerst werd een ventriculo-peritoneale drain geplaatst, gevolgd door een operatie waarbij de fossa-posteriortumor werd verwijderd. De uitslag van het pathologisch onderzoek luidde: ‘ependymoom graad 2’. Postoperatief kreeg patiënt radiotherapie aangezien de resectie irradicaal was. De symptomen van algemene intracraniële overdruk waren direct postoperatief verdwenen, echter, de ataxie hield nog een paar maanden aan. Tevens ontwikkelde zich bij patiënt na de operatie een abducensparese waardoor hij last had van diplopie.

Ruim 9 jaar na de ingreep werd patiënt op de eerstehulpafdeling teruggezien met klachten van progressieve sufheid, een oogbewegingsbeperking en progressieve loopstoornissen. Bij neurologisch onderzoek werd een somnolente patiënt gezien met een ‘Glasgow-comascore’ van 13 (E3M6V4) en een desoriëntatie in de tijd.

Bij onderzoek van de hersenzenuwen viel een oftalmoplegie op, die zich uitte in een verticale blikparese en een horizontale blikparese naar lateraal, evenals het ontbreken van een pupilreactie op licht met een zeer zwakke, maar behouden pupilvernauwing bij convergeren in combinatie met een nystagmus retractorius. Verder neurologisch onderzoek was niet afwijkend. De CT van de schedel liet een duidelijke hydrocefalus zien waarbij de ventrikelgrootte aanzienlijk was toegenomen ten opzichte van de laatste MRI-opname van de hersenen, die een jaar eerder was gemaakt. Een vervaardigde MRI-scan liet eveneens een aanzienlijke verwijding van het ventrikelstelsel zien met een sterk gedilateerd aqueduct (figuur 1) ten opzichte van de eerdere scan. Onder het vermoeden van een obstructiehydrocefalus op basis van een draindisfunctie in combinatie met een afvoerstoornis uit de foramina van het vierde ventrikel werd een derde-ventrikelcisternostomie bij patiënt verricht.

De dagen na de operatie ontstond een maximale ‘Glasgow-comascore’ (E4M6V5); een week later was de horizontale blikparese verdwenen en bestond er een partieel Parinaud-syndroom met een verticale blikparese en een nystagmus retractorius zonder een pupillicht-convergentiedissociatie. Deze symptomen verminderden in de loop van 4 maanden na de ingreep, maar verdwenen niet volledig. De postoperatieve MRI-scan liet een aqueduct met een normale afmeting zien en afname van de grootte van het ventrikelsysteem (figuur 2).

beschouwing

Het syndroom van Parinaud is een zeldzaam neurologisch beeld dat aan de hand van de klassieke trias van symptomen, of in ieder geval een belangrijk deel daarvan, eenvoudig is te diagnosticeren.

Eén van de belangrijkste oorzaken is obstructieve hydrocefalus op basis van aqueductstenose of, zoals hier beschreven, een afvoerstoornis uit de foramina van het vierde ventrikel. Aqueductstenose kan congenitaal zijn en samenhangen met een Chiari-II-malformatie of neurofibromatose; daarnaast kan deze stenose verworven zijn door een ontstekingsreactie, zoals na bloeding, multiple sclerose of infectie, door neoplasmata in de fossa posterior en met name tumoren uit de pinealisregio, vasculaire afwijkingen zoals reuzenaneurysmata van de A. carotis interna of arachnoïdale cysten van de lamina quadrigemina.8-17 Er ontstaat een triventriculaire hydrocefalus waarbij door uitzetting van het rostrale deel van het aqueduct en mogelijk sterke vergroting van het derde ventrikel met dilatatie van de recessus suprapinealis druk wordt uitgeoefend op het mesencefale pretectum en met name op de commissura posterior en zijn kruisende vezels naar de nucleus oculomotorius.18 19 Ditzelfde mechanisme is voorstelbaar bij een liquorafvoerprobleem uit de foramina van het vierde ventrikel waarbij eveneens het vierde ventrikel vergroot is. Tevens is het mogelijk dat ruimte-innemende afwijkingen van de pinealisregio of grote vasculaire afwijkingen direct van buitenaf druk uitoefenen op de commissura posterior en de vezels daarvan zonder een fulminante hydrocefalus te veroorzaken. Daarnaast wordt hydrocefalus na een subarachnoïdale bloeding beschreven als mogelijke oorzaak voor dit syndroom met eveneens dilatatie van het proximale aqueduct.20

Er is sinds de eerste beschrijving van dit syndroom veel discussie geweest over de exacte anatomische locatie van de afwijking, maar studies uit het midden van de jaren zeventig wijzen toch alle naar de nuclei en de vezelbanen van de commissura posterior.7 10 11 14 15 Eveneens is nog niet opgehelderd of dilatatie van de recessus suprapinealis een belangrijk aandeel heeft of dat het puur de rostrale dilatatie van het aqueduct is.18 19 Bij de eerste 3 patiënten die wij hier beschreven, waren er geen aanwijzingen voor recessus-suprapinealisdilatatie, maar was er puur een sterke verwijding van het rostrale aqueduct. Bij de vierde patiënt was er zowel een verwijd aqueduct als een iets verwijde recessus suprapinealis.

Klinisch staat bij neurologisch onderzoek de verticale blikparese op de voorgrond: patiënten kunnen de blik niet over de horizontale middenlijn van het oog (van de binnen- naar de buitenooghoek) naar boven bewegen. Bij zuigelingen, neonaten en jonge kinderen bij wie de schedelnaden nog niet gesloten zijn, wordt dit aangeduid als het ‘sunset-fenomeen’. Bij het Parinaud-syndroom wordt deze parese vaak begeleid door een convergentie-retractienystagmus, spontaan of bij kijken naar boven, waarbij de beide oogbollen als het ware naar nasaal toe in de orbitae worden getrokken; dit wordt als een disinhibitie gezien van de oculomotoriuskernen. Tevens is opvallend dat de pupillichtreflex vrijwel afwezig is terwijl de pupilvernauwing wel behouden is bij convergentie; dit wordt verklaard doordat de lichtreflexbanen meer naar dorsaal in het mesencefalon gelokaliseerd zijn dan de convergentiebanen.5 Overigens is de lichtstijfheid van de pupillen bij deze groep patiënten vrijwel altijd reversibel en hoeft het niet per se een ongunstig teken te zijn. Naast deze kenmerkende trias, die overigens niet altijd volledig aanwezig is, geven de meeste patiënten klachten aan zoals hoofdpijn, misselijkheid, braken en eventueel wazig zien of diplopie.

Het belangrijkste aanvullend onderzoek bestaat uit beeldvormende diagnostiek in de vorm van een CT of bij voorkeur een MRI-scan van het cerebrum.

Indien hierbij een obstructiehydrocefalus wordt vastgesteld, met welke oorzaak dan ook, is de therapie van eerste keus een spoedige liquordrukontlastende ingreep in de vorm van een endoscopische perforatie van de bodem van het derde ventrikel of als tweede keus plaatsing van een liquorafleidende drain, in de meeste gevallen een ventriculo-peritoneale drain. Bij de eerste ingreep wordt via een boorgat rechts frontaal een endoscoop het laterale ventrikel binnengevoerd die via het foramen interventriculare (foramen van Monro) het derde ventrikel bereikt. Aldaar wordt de bodem opgezocht tussen de corpora mamillaria en de recessus infundibularis, waarna ter plekke een perforatieopening gemaakt wordt zodat de liquor via een bypass het ventrikelstelsel kan verlaten naar de cisterna interpeduncularis (figuur 2). Tevoren wordt uiteraard met de MRI-scan bepaald of de cisterna interpeduncularis ruim genoeg is en of er lokaal geen afwijking aanwezig is, zoals een groot aneurysma van de top van de A. basilaris, die contra-indicaties zouden zijn voor een derde-ventrikelcisternostomie. Een voordeel van deze methode is dat er geen vreemd lichaam achterblijft bij de patiënt, waardoor de problemen van mechanisch disfunctioneren en infectie van de drain verdwijnen. Andere voordelen zijn dat de ingreep in de acute situatie redelijk snel kan worden toegepast en dat de techniek vrij eenvoudig is.

Na drainage verdwijnen de algemene overdruksymptomen bij de meeste patiënten binnen een paar dagen, de oogmotoriekstoornissen verdwijnen afhankelijk van de ernst binnen dagen tot maanden na de ingreep. De succespercentages van de derde-ventrikelcisternostomie, vooral in de patiëntengroep met liquorobstructie in de fossa posterior, variëren tussen 50 en 90.21-28 In een beperkt aantal gevallen echter is deze methode op korte dan wel langere termijn niet succesvol, waarna alsnog tot plaatsing dan wel revisie van een liquorafleidende drain moet worden overgegaan. Tenslotte moet worden vermeld dat de techniek van een derde-ventrikelcisternostomie om diverse redenen nog niet in alle neurochirurgische centra in Nederland toegepast wordt; de belangrijkste redenen hiervoor zijn nog onvoldoende vaardigheid met de techniek zelf en daarnaast logistieke en infrastructurele beperkingen.

conclusie

Het Parinaud-syndroom, zeker met de klassieke trias van symptomen, komt weinig frequent voor. Indien men het herkent, wordt als oorzaak vaak aan een tumor in de pinealisregio gedacht en niet aan een potentieel levensbedreigende obstructiehydrocefalus. Deze laatste kan zijn ontstaan door draindisfunctie in combinatie met een aqueductstenose of een belemmering van de liquorafvloed uit het vierde ventrikel, waardoor een verhoogde liquordruk op de commissura posterior en de vezelverbindingen naar de oculomotoriuskernen ontstaat, met het Parinaud-syndroom als mogelijk gevolg. Doordat men eerder aan een maligniteit dan aan obstructiehydrocefalus denkt, is de kans groot dat dit syndroom en de onderliggende oorzaak ervan niet snel genoeg behandeld worden.

Aangezien een obstructiehydrocefalus op basis van een afvoerstoornis uit het vierde ventrikel of een aqueductstenose, met name bij patiënten met een disfunctionerende liquordrain, aanzienlijke morbiditeit veroorzaakt en acuut kan decompenseren en tot de dood kan leiden, zijn het diagnosticeren van het Parinaud-syndroom en het behandelen van de onderliggende oorzaak van groot belang. Dit geldt temeer daar de behandeling relatief eenvoudig is, weinig complicaties geeft en redelijk snel uitvoerbaar is.

Na de operatie verdwijnen de klachten van algemene overdruk snel, meestal binnen 1 dag, terwijl de oculomotorische verschijnselen in dagen, zoals bij 3 van de door ons beschreven patiënten, of in weken tot maanden zullen afnemen, zoals bij onze laatste patiënt.

Literatuur
  1. Ouvrier R. Henri Parinaud and his syndrome. Med J Aust1993; 158:711, 714.

  2. Sachsenweger R. Neuro-ophthalmologie. Leipzig: Thieme;1977.

  3. Glaser JS. Neuro-ophthalmology. Philadelphia: Lippincott;1990.

  4. Peyman GA, Sanders DR, Goldberg MF. Principles andpractice of ophthalmology. Philadelphia: Saunders; 1980.

  5. Spalton DJ, Hitchings RA, Hunter PA. Atlas of clinicalophthalmology. Londen: Churchill Livingstone; 1984.

  6. Walsh TJ. Neuro-ophthalmology: clinical signs andsymptoms. Philadelphia: Lea & Febiger; 1985.

  7. Büttner-Ennever JA, Büttner U, Cohen B,Baumgartner G. Vertical glaze paralysis and the rostral interstitial nucleusof the medial longitudinal fasciculus. Brain 1982;105:125-49.

  8. Greenberg MS. Handbook of neurosurgery. Lakeland:Greenberg Graphics; 1997.

  9. Keane JR. The pretectal syndrome: 206 patients. Neurology1990; 40:684-90.

  10. Coppeto JR, Lessell S. Dorsal midbrain syndrome fromgiant aneurysm of the posterior fossa: report of two cases. Neurology 1983;33:732-6.

  11. Quint DJ, Cornblath WT, Trobe JD. Multiple sclerosispresenting as Parinaud syndrome. AJNR Am J Neuroradiol1993;14:1200-2.

  12. Lee AG, Brown DG, Diaz PJ. Dorsal midbrain syndrome dueto mesencephalic hemorrhage. Case report with serial imaging. JNeuroophthalmol 1996;16:281-5.

  13. Cho BK, Wang KC, Nam DH, Kim DG, Jung HW, Kim HJ, et al.Pineal tumors: experience with 48 cases over 10 years. Childs Nerv Syst1998;14:53-8.

  14. Slyman JF, Kline LB. Dorsal midbrain syndrome in multiplesclerosis. Neurology 1981;31:196-8.

  15. Waga S, Okada M, Yamamoto Y. Reversibility of Parinaudsyndrome in thalamic hemorrhage. Neurology 1979;29:407-9.

  16. Luda E, Sicuro L, Albera R, Roberto C, De Lucchi R.Retraction-convergence nystagmus: clinical and radiological study of 4 casesof vascular origin. Ital J Neurol Sci 1992;13:119-24.

  17. Tan E, Can U, Kansu T, Baris YI, Zileli T. Parinaudsyndrome due to solitary pineal metastasis. Eur Neurol1990;30:200-2.

  18. Chattha AS, Delong GR. Sylvian aqueduct syndrome as asign of acute obstructive hydrocephalus in children. J Neurol NeurosurgPsychiatry 1975;38:288-96.

  19. Swash M. Periaqueductal dysfunction (the Sylvian aqueductsyndrome): a sign of hydrocephalus? J Neurol Neurosurg Psychiatry1974;37:21-6.

  20. Gijn J van, Hijdra A, Wijdicks EF, Vermeulen M, Crevel Hvan. Acute hydrocephalus after aneurysmal subarachnoid hemorrhage. JNeurosurg 1985;63:355-62.

  21. Gangemi M, Donati P, Maiuri F, Longatti P, Godano U,Mascari C. Endoscopic third ventriculostomy for hydrocephalus. Minim InvasiveNeurosurg 1999;42:128-32.

  22. Tisell M, Almström O, Stephensen H, Tullberg M,Wikkelsö C. How effective is endoscopic third ventriculostomy intreating adult hydrocephalus caused by primary aqueductal stenosis?Neurosurgery 2000;46:104-11.

  23. Fukuhara T, Vorster SL, Luciano MG. Risk factors forfailure of endoscopic third ventriculostomy for obstructive hydrocephalus.Neurosurgery 2000;46:1100-11.

  24. Cinalli G, Salazar C, Mallucci C, Yada JZ, Zerah M,Sainte-Rose C. The role of endoscopic third ventriculostomy in the managementof shunt malfunction. Neurosurgery 1998;43:1323-9.

  25. Brockmeyer D, Abtin K, Carey L, Walker ML. Endoscopicthird ventriculostomy: an outcome analysis. Pediatr Neurosurg1998;28:236-40.

  26. Goumnerova LC, Frim DM. Treatment of hydrocephalus withthird ventriculocisternostomy: outcome and CSF flow patterns. PediatrNeurosurg 1997;27:149-52.

  27. Jones RFC, Kwok BCT, Stening WA, Vonau M. The currentstatus of endoscopic third ventriculostomy in the management ofnon-communicating hydrocephalus. Minim Invasive Neurosurg1994;37:28-36.

  28. Jones RFC, Stening WA, Brydon M, Paed M. Endoscopic thirdventriculostomy. Neurosurgery 1990;26:86-92.

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis, Neurochirurgisch Centrum Limburg, Postbus 5800, 6202 AZ Maastricht.

O.E.M.G.Schijns, assistent-geneeskundige; prof.dr.E.A.M.Beuls, neurochirurg.

Contact O.E.M.G.Schijns (oschijns@hotmail.com)

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Tilburg, juni 2002,

Het artikel van Schijns en Beuls (2002:1136-40) heb ik met belangstelling gelezen. Daarbij ben ik nogal gestruikeld over de terminologie, beschrijving en uitleg van de gevonden nystagmus bij het syndroom van Parinaud. Eerst de terminologie. In het artikel worden benamingen als ‘nystagmus retractorius’, ‘convergentie-retractienystagmus’ en ‘convergentienystagmus’ door elkaar gebruikt. ‘Nystagmus retractorius’ en ‘convergentie-retractienystagmus’ worden inderdaad beschouwd als synoniemen, echter een ‘convergentienystagmus’ is een aparte entiteit. De convergentie-retractienystagmus die in dit artikel bedoeld wordt, is een vorm van oogbewegingsstoornis die kan optreden bij een dorsaal ‘midbrain’-syndroom, zoals het syndroom van Parinaud. Een pure convergentienystagmus daarentegen is uiterst zeldzaam; deze kan bijvoorbeeld voorkomen bij spasmus nutans bij kinderen en de ziekte van Whipple. Daarnaast bestaat nog de door convergentie geïnduceerde nystagmus, die eveneens zeldzaam is en waarvan het pathologisch substraat niet goed bekend is. Deze vorm kan ook willekeurig worden geïnduceerd bij gezonde proefpersonen.

Dan de beschrijving. Op diverse plaatsen in het artikel, zoals in de inleiding, in de samenvatting en in de ziektegeschiedenissen bij 2 patiënten wordt gesproken van een nystagmus retractorius bij convergeren. Dit zou betekenen dat er geen convergentie-retractienystagmus is, maar een door convergentie geïnduceerde nystagmus (zie hiervoor), hetgeen onwaarschijnlijk is. Bij de 2 andere patiënten wordt hier verder geen beschrijving van gegeven. Alleen in de beschouwing wordt terecht opgemerkt dat een convergentie-retractienystagmus toeneemt bij een poging tot kijken naar boven, hetgeen kenmerkend is voor deze vorm van nystagmus. Hetzelfde geldt voor optokinetische stimulatie naar beneden.

Tenslotte de uitleg. Nergens staat vermeld dat de convergentie-retractienystagmus eigenlijk geen werkelijke nystagmus is, aangezien deze begint met een snelle (saccadische) convergentiebeweging als gevolg van een snelle cocontractie van de extraoculaire spieren door overmatige activatie van oculomotoriuskernen, hetgeen ook de retractie van de oogbollen teweegbrengt. Normaliter wordt een nystagmus geïnitieerd door (een stoornis van) het langzame volgbewegingssysteem van het oog.

C.C. Tijssen
O.E.M.G.
Schijns

Maastricht, juli 2002,

Collega Tijssen danken wij voor de uitgebreide reactie. Wat betreft de terminologie zijn wij het eens met zijn uitleg. In ons artikel doelen wij op een convergentie-retractienystagmus en niet op een nystagmus opgewekt door de patiënt actief te laten convergeren. Deze laatste vorm wordt met name gezien bij patiënten met multiple sclerose en hersenstaminfarcten en is een teken van fossa-posterioraandoeningen.1

Tot slot hebben wij in de beschouwing duidelijk aangegeven dat de convergentie-retractienystagmus pathofysiologisch te beschouwen is als een disinhibitie van de oculomotoriuskernen. Inderdaad is het geen nystagmus in de oorspronkelijke zin, aangezien de saccadische (snelle) oogbewegingen initieel op de voorgrond staan.

O.E.M.G. Schijns
E.A.M. Beuls
Literatuur
  1. Oliva A, Rosenberg ML. Convergence-evoked nystagmus. Neurology 1990;40:161-2.