De behandeling van het carpale-tunnelsyndroom

Klinische praktijk
J. van Gijn
A. Staal
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2002;146:981-5
Abstract
Download PDF

Samenvatting

- Invasieve behandeling van het carpale-tunnelsyndroom is pas aangewezen wanneer de klachten blijvend (tenminste gedurende enkele maanden) het functioneren belemmeren en wanneer de diagnose vaststaat.

- De standaardbehandeling bestaat nog steeds uit open chirurgische klieving van het retinaculum musculorum flexorum (via een incisie distaal van de dwarsplooi van het polsgewricht). Tussen 75 en 90 van de patiënten is daarmee langdurig klachtenvrij.

- Endoscopische klieving kan tot sneller functioneel herstel leiden, maar geeft meer complicaties dan de conventionele operatie en vergt investering in apparatuur en scholing.

- Injectie van corticosteroïden nabij de carpale tunnel is redelijk veilig en tevens effectief, zij het vooral op de korte termijn; bij de meeste patiënten recidiveren de klachten binnen enkele maanden.

artikel

Het carpale-tunnelsyndroom is het gevolg van beknelling van de N. medianus bij de pols, ter plaatse van het retinaculum musculorum flexorum (voorheen: ligamentum carpi transversum (figuur)). Het is de meest voorkomende vorm van beklemming van een perifere zenuw. Bijna één op de tien (9,2) van de volwassen Nederlandse vrouwen lijdt eraan, tegen 0,6 van de volwassen Nederlandse mannen.1 De klinische verschijnselen bestaan in hoofdzaak uit hinderlijke tintelingen in de vingers en de handpalm, vooral 's nachts.2 Alvorens men tot invasieve behandeling overgaat, is het verstandig enkele maanden af te wachten; spontane verbetering is namelijk niet ongewoon.3 Voorts dient dan de diagnose te zijn bevestigd door elektrofysiologisch onderzoek.2

open chirurgische behandeling

Sedert de herkenning van het carpale-tunnelsyndroom bestaat de meest toegepaste behandeling uit open chirurgische klieving van het retinaculum flexorum.4 De oorspronkelijk toegepaste dwarse incisie van het retinaculum is vanwege complicaties vrijwel verlaten en vervangen door de longitudinale incisie (wijzend naar de opening tussen middelvinger en ringvinger; zie de figuur). Niettemin kunnen ook daarbij postoperatieve pijnklachten voorkomen, vooral bij een incisie die niet beperkt blijft tot de handpalm, maar verder naar proximaal reikt tot in of over de dwarse volaire huidplooi van het polsgewricht.5 De lengte van de incisie in de handpalm (4,5 cm of 2,5 cm) maakt voor het uiteindelijk herstel niet veel verschil.6

In een Nederlandse groep patiënten bleek 15 maanden na een dergelijke operatie 75 van de patiënten tevreden met het resultaat, terwijl bij 89 de voor de operatie bestaande klachten verdwenen waren;7 het verschil kon grotendeels worden toegeschreven aan nieuwe pijnklachten, van andere aard. Gegevens uit het buitenland zijn hiermee grotendeels in overeenstemming (tabel 1), ondanks ver uiteenlopende methoden bij de beoordeling van het resultaat. De verschillen betreffen het interval na de operatie, de criteria voor succesvolle behandeling, en het vanouds netelige probleem van de dubbelzijdige operatie bij één patiënt (de resultaten aan beide handen van 1 patiënt zijn veel moeilijker los van elkaar te beoordelen dan die aan één aangedane hand bij 2 patiënten).

Complicaties van open chirurgische behandeling treden op in een minderheid van de gevallen, in de meeste patiëntengroepen bij minder dan 10 (tabel 2).13 De meeste daarvan, inclusief onvolledige doorsnijding van het retinaculum flexorum, kunnen worden voorkomen door een goede visualisatie van het operatiegebied, met aandacht voor mogelijke anatomische variaties.14

Een variant van de operatie is de epineurotomie, waarbij tevens de bindweefselschede van de zenuw wordt geopend, ter plaatse van het ligamentum carpi transversum. Drie gerandomiseerde vergelijkingen lieten met deze techniek echter geen beter resultaat zien dan met de conventionele procedure.15-17 Hetzelfde geldt voor de zogenaamde interne neurolyse, waarbij de zenuwfascikels van elkaar worden losgemaakt.18-20

endoscopische versus open operatie; klinische trials

De opkomst van laparoscopische en andere microchirurgische methoden heeft geleid tot de vraag of voor het klieven van het retinaculum flexorum de klassieke incisiemethode nog wel nodig was. De endoscopische methode heeft het theoretische voordeel dat de incisie wordt vervangen door ten hoogste twee steekgaatjes, één voor de verlichting en één voor instrumentatie. In 8 klinische trials is getracht de beide chirurgische methoden gerandomiseerd te vergelijken.21-28 Gerritsen et al. publiceerden onlangs een vrij uitvoerige omschrijving van alle gecontroleerde onderzoekingen over chirurgische behandeling.29 Vrijwel steeds ging het om patiënten met een idiopathisch carpale-tunnelsyndroom, dat wil zeggen dat patiënten werden uitgesloten bij wie er een onderliggende oorzaak was, van lokale aard (bijvoorbeeld reumatoïde artritis) of van algemene aard (bijvoorbeeld hypothyreoïdie).

Methodologische tekortkomingen

Helaas hebben al deze onderzoekingen één of meer methodologische tekortkomingen. Veelvoorkomende problemen zijn dat de randomisatiemethode ruimte liet voor beïnvloeding en dat de beoordeling van het resultaat niet op gemaskeerde wijze geschiedde. Verder werden dikwijls weer twee handen van één patiënt in het onderzoek opgenomen. Tenslotte gebruikten onderzoekers dikwijls surrogaatuitkomstmaten, dat wil zeggen dat gegevens uit neurologisch of aanvullend onderzoek als graadmeter voor succes golden en niet de beperkingen die patiënten in het dagelijks leven ondervonden. De uitkomstmaten voor de snelheid van herstel verschillen al met al te veel van elkaar voor een geïntegreerde meta-analyse volgens de methodiek van de Cochrane Collaboration.30

Uitkomsten

Als men desondanks de resultaten tracht te overzien, is het totale beeld niet erg consistent. Van de 4 klinische trials met redelijk grote aantallen patiënten (96-176) wijst alleen de eerst uitgevoerde op een sneller herstel na endoscopische operatie,21 en 2 vinden geen verschil.25 28 Uit het 4e grote onderzoek bleek dat na conventionele operatie de klachten even snel verdwenen als na endoscopische operatie, zo niet sneller, maar dat de patiënten hun activiteiten desondanks wat later hadden hervat.22

Complicaties

Ook voor complicaties verschillen de criteria, maar er is een tendens tot een verhoogd risico bij de endoscopische methode. Dit valt ook te verwachten doordat anatomische varianten daarbij moeilijker te herkennen zijn. De enige uitzondering is een vrij klein en ingewikkeld opgezet onderzoek met een hoog percentage complicaties na open operatie (7/52).23 De ernstigste complicaties bij endoscopische operatie zijn: doorsnijding van een arterie ter plaatse,22 31 tijdelijke of blijvende uitval van de sensibiliteit aan de vingers, in het verzorgingsgebied van de N. medianus,22 26 28 31 tijdelijke of permanente uitval van de N. ulnaris,21 22 32 en het afbreken en achterblijven van een mesje.28

injectie met corticosteroïden

Behandeling door injectie van bijnierschorshormoon in de carpale tunnel heeft reeds zeer lang fervente voor- en tegenstanders. Volgens de critici leidt deze methode alleen op de korte termijn tot verbetering, en houdt het effect meestal niet aan.33-37 Bovendien bleek ook bij deze behandeling zenuwbeschadiging een mogelijke complicatie te zijn.38 39

Er zijn geen klinische trials waarin steroïdinjecties werden vergeleken met operatieve behandeling (open of endoscopische). Dit is ook het probleem bij een in 1999 verschenen Nederlands onderzoek van Dammers et al.40 Zij vergeleken bij 60 patiënten injectie van methylprednisolon 40 mg en lidocaïne 10 mg ‘nabij maar niet in de carpale tunnel’ met een injectie op dezelfde plaats waarbij de spuit alleen lidocaïne bevatte. De toewijzing geschiedde met een adequate methode van randomisatie (de spuiten waren tevoren elders klaargemaakt en genummerd), en de beoordeling vond volgens een dubbelblinde methode plaats. Na een maand was de toestand van 23 van de 30 patiënten in de corticosteroïdgroep verbeterd, tegen die bij 6 van de 30 patiënten in de controlegroep (verschil 57; 95-BI: 36-77). Een jaar later bleek echter nog slechts de helft van de patiënten in de corticosteroïdgroep klachtenvrij te zijn. Hetzelfde tijdelijke effect gold voor de helft van 24 patiënten in de controlegroep die vanwege aanhoudende klachten alsnog een injectie met methylprednisolon hadden gekregen.

Bij 2 eerdere klinische trials was in de controlegroep eveneens een placebo-injectie (met fysiologisch zout) toegepast (en niet de gebruikelijke operatieve behandeling) ter vergelijking met het effect van injectie met corticosteroïden, in dit geval ofwel betamethason(-di-Na-fosfaat) 1,5 mg,41 ofwel methylprednisolon 15 mg.42 In deze beide onderzoekingen was het effect eveneens tijdelijk. Het aandeel patiënten met recidieven binnen 1 jaar was nog groter dan in het Nederlandse onderzoek, te weten tweederde tot driekwart. Daartegenover staat dat in beide gevallen de patiëntenaantallen geringer waren en dat de methode van randomisatie niet vermeld wordt. Tenslotte waren in één van beide trials ook weer verscheidene patiënten met beide handen geïncludeerd.42

medicamenteuze behandeling

Pyridoxine

Orale toediening van pyridoxine (vitamine B6) is in de jaren rond 1980 gepropageerd door een groep neurologen uit Texas,43 hoewel het klinische beeld van een pyridoxinedeficiëntie eerder uit een polyneuropathie dan uit een mononeuropathie bestaat. Bovendien konden biochemische aanwijzingen voor een dergelijke deficiëntie niet door anderen worden bevestigd en veranderde toediening van pyridoxine niets aan elektrofysiologische afwijkingen bij patiënten met een carpale-tunnelsyndroom.44 De proef op de som is natuurlijk de klinische trial, met het effect op de klachten van de patiënt als uitkomstmaat. Twee dubbelblinde en gerandomiseerde onderzoekingen toonden geen verschil tussen patiënten die met pyridoxine 200 mg per dag dan wel met placebo werden behandeld.45 46 Een punt van kritiek is de geringe omvang van de 2 trials (respectievelijk 15 en 32 patiënten), maar al met al kan deze therapie onzes inziens wel worden afgeschreven.

Corticosteroïden per os

Corticosteroïden zijn ook langs orale weg toegediend bij patiënten met carpale-tunnelsyndroom. Wij kennen 2 gerandomiseerde, dubbelblinde, placebogecontroleerde onderzoekingen,47 48 waarvan één slechts 6 patiënten omvatte.47 De andere liet binnen 4 weken gemiddeld genomen meer verbetering zien bij 23 patiënten die prednison kregen (20 mg gedurende 2 weken, daarna 10 mg gedurende 2 weken) dan bij de 16 patiënten in de placebogroep.48 Hoe het daarna ging, vermeldt het artikel niet. Bij gerandomiseerde vergelijking van orale en lokale toediening van corticosteroïden (prednisolon 25 mg gedurende 10 dagen samen met een placebo-injectie, ofwel injectie van methylprednisolon(acetaat) 15 mg met placebotabletten gedurende 10 dagen) bleek de injectie de meeste verlichting van klachten te geven.49

Andere middelen

Niet-steroïde ontstekingsremmende middelen (NSAID's) en diuretica werden eveneens alleen gedurende 4 weken getest in klinische trials; van geen van beide middelen werd een gunstig effect op de klachten aangetoond.48 50

andere behandelingen

Spalken

Het 's nachts spalken van de polsen (in een stand van 30 graden extensie) is een door de traditie geheiligde methode, maar de effectiviteit is pas in één gecontroleerd Italiaans onderzoek aangetoond.51 Niet-temin zijn nachtspalken niet erg geliefd bij de meeste patiënten.

Ultrageluidbehandeling

Ultrageluidbehandeling leidde tot subjectieve en objectieve verbetering gedurende tenminste een half jaar, volgens een opmerkelijk onderzoek uit Wenen, bij 45 patiënten met carpale-tunnelsyndroom aan beide handen.52 Op één pols werd in 7 weken tijd 20 maal 15 min lang ultrageluid toegepast, op de andere een schijnbehandeling met hetzelfde apparaat, alles volgens een gerandomiseerde en dubbelblinde opzet. Een dergelijk gunstig effect van ultrageluid werd niet gevonden in een tweede onderzoek, bij 30 patiënten met eenzijdig carpale-tunnelsyndroom (10 behandelingen van 5 min in 2 weken).53

Yogaoefeningen

Yogaoefeningen hadden een wat beter effect dan polsspalken in een enkelblind onderzoek dat in de VS werd uitgevoerd (de patiënt was – uiteraard – op de hoogte, de beoordelend arts niet).54 De verbetering betrof alleen pijn en de uitslag op enkele tests; de nachtrust bleef even verstoord als tevoren.

conclusies

Als behandeling van het carpale-tunnelsyndroom gewenst is vanwege aanhoudende, typische klachten over pijn of verstoorde nachtrust, dan brengt conventionele, open splijting van het retinaculum musculorum flexorum bij 75 tot 90 van de patiënten genezing of op zijn minst aanzienlijke verbetering. Van belang is dat de incisie beperkt blijft tot de handpalm, distaal van de dwarse volaire plooi van het polsgewricht. Endoscopische klieving van het ligament is uit sociaal en economisch oogpunt aantrekkelijk vanwege de relatief snelle genezing en werkhervatting in sommige klinische trials waarin endoscopische en open operaties werden vergeleken. Het ligt in de verwachting dat het relatief hoge percentage complicaties van de endoscopische behandeling in de toekomst zal afnemen. Endoscopie vergt echter aanschaf van kostbaar instrumentarium, en bovendien speciale scholing.

Indien de patiënt of de arts om welke reden dan ook in eerste instantie geen operatie wenst, dan is injectie van methylprednisolon 40 mg nabij de carpale tunnel een redelijk veilige, maar in de meeste gevallen slechts tijdelijke oplossing. Hoe vaak een dergelijke injectie met succes kan worden herhaald, is niet onderzocht. Het bewijs voor de werkzaamheid van orale corticosteroïden is zwak, en het effect is op zijn best tijdelijk. Gezien de potentiële, vaak ernstige bijwerkingen van systemisch toegediende corticosteroïden lijkt dat middel hier erger dan de kwaal.

Literatuur
  1. Krom MCTM de, Knipschild PG, Kester AD, Thijs CT, BoekkooiPF, Spaans F. Carpal tunnel syndrome: prevalence in the general population. JClin Epidemiol 1992;45:373-6.

  2. Staal A, Gijn J van, Spaans F. Mononeuropathies –examination, diagnosis and treatment. Londen: Saunders; 1999.

  3. Padua L, Padua R, Aprile I, Pasqualetti P, Tonali P. TheItalian CTS Study Group. Carpal tunnel syndrome. Multiperspective follow-upof untreated carpal tunnel syndrome: a multicenter study. Neurology2001;56:1459-66.

  4. Brain WR, Wright AD, Wilkinson M. Spontaneous compressionof both median nerves in the carpal tunnel. Lancet 1947;i:277-82.

  5. Braakman M. Operatieve behandeling wegenscarpaletunnelsyndroom: endoscopisch of klassiek (open)? Een prospectiefgerandomiseerd onderzoek ingezonden.Ned TijdschrGeneeskd 1997;141:1308.

  6. Richter VM, Bruser P. Die operative Behandlung desKarpaltunnelsyndroms: Ein Vergleich zwischen langer und kurzerSchnittführung sowie endoskopischer Spaltung. Handchir Mikrochir PlastChir 1996;28:160-6.

  7. Gemert HMA van, Jongh PMCM de, Maas AIR. Hetcarpale-tunnelsyndroom. Ned TijdschrGeneeskd 1990;134:1639-42.

  8. Cseuz KA, Thomas JE, Lambert EH, Love JG, Lipscomb PR.Long-term results of operation for carpal tunnel syndrome. Mayo Clin Proc1966;41:232-41.

  9. Semple JC, Cargill AO. Carpal-tunnel syndrome. Results ofsurgical decompression. Lancet 1969;1(7601):918-9.

  10. Hybbinette CH, Mannerfelt L. The carpal tunnel syndrome.A retrospective study of 400 operated patients. Acta Orthop Scand1975;46:610-20.

  11. Gainer jr JV, Nugent GR. Carpal tunnel syndrome: reportof 430 operations. South Med J 1977;70:325-8.

  12. Tountas CP, MacDonald CJ, Meyerhoff JD, Bihrle DM. Carpaltunnel syndrome. A review of 507 patients. Minn Med 1983;66:479-82.

  13. Kuschner SH, Brien WW, Johnson D, Gellman H.Complications associated with carpal tunnel release. Orthop Rev1991;20:346-52.

  14. MacDonald RI, Lichtman DM, Hanlon JJ, Wilson JN.Complications of surgical release for carpal tunnel syndrome. J Hand SurgAm 1978;3:70-6.

  15. Foulkes GD, Atkinson RE, Beuchel C, Doyle JR, Singer DI.Outcome following epineurotomy in carpal tunnel syndrome: a prospective,randomized clinical trial. J Hand Surg Am1994;19:539-47.

  16. Blair WF, Goetz DD, Ross MA, Steyers CM, Chang P. Carpaltunnel release with and without epineurotomy: a comparative prospectivetrial. J Hand Surg Am 1996;21:655-61.

  17. Leinberry CF, Hammond 3rd NL, Siegfried JW. The role ofepineurotomy in the operative treatment of carpal tunnel syndrome. J BoneJoint Surg Am 1997;79:555-7.

  18. Holmgren-Larsson H, Leszniewski W, Linden U, Rabow L,Thorling J. Internal neurolysis or ligament division only in carpal tunnelsyndrome – results of a randomized study. Acta Neurochir (Wien)1985;74:118-21.

  19. Lowry jr WE, Follender AB. Interfascicular neurolysis inthe severe carpal tunnel syndrome. A prospective, randomized, double-blind,controlled study. Clin Orthop 1988;227:251-4.

  20. Mackinnon SE, McCabe S, Murray JF, Szalai JP, Kelly L,Novak C, et al. Internal neurolysis fails to improve the results of primarycarpal tunnel decompression. J Hand Surg Am1991;16:211-8.

  21. Agee JM, McCarroll jr HR, Tortosa RD, Berry DA, Szabo RM,Peimer CA. Endoscopic release of the carpal tunnel: a randomized prospectivemulticenter study. J Hand Surg Am 1992;17:987-95.

  22. Brown RA, Gelberman RH, Seiler JG, Abrahamsson SO,Weiland AJ, Urbaniak JR, et al. Carpal tunnel release. A prospective,randomized assessment of open and endoscopic methods. J Bone Joint SurgAm 1993;75:1265-75.

  23. Erdmann MW. Endoscopic carpal tunnel decompression. JHand Surg Br 1994;19:5-13.

  24. Sennwald GR, Benedetti R. The value of one-portalendoscopic carpal tunnel release: a prospective randomized study. Knee SurgSports Traumatol Arthrosc 1995;3:113-6.

  25. Dumontier C, Sokolow C, Leclercq C, Chauvin P. Earlyresults of conventional versus two-portal endoscopic carpal tunnel release. Aprospective study. J Hand Surg Br 1995;20:658-62.

  26. Jacobsen MB, Rahme H. A prospective, randomized studywith an independent observer comparing open carpal tunnel release withendoscopic carpal tunnel release. J Hand Surg Br1996;21:202-4.

  27. Stark B, Engkvist-Lofmark C. Endoskopische Operation oderkonventionelle offene Operationstechnik bei Karpaltunnelsyndrom: Eineprospektive, vergleichende Studie. Handchir Mikrochir Plast Chir1996;28:128-32.

  28. Hoefnagels WAJ, Kleef JGF van, Mastenbroek GGA, Blok JAde, Breukelman AJ, Krom MCTFM de. Operatieve behandeling wegenscarpaletunnelsyndroom: endoscopisch of klassiek (open)? Een prospectiefgerandomiseerd onderzoek. NedTijdschr Geneeskd 1997;141:878-82.

  29. Gerritsen AAM, Uitdehaag BMJ, Geldere D van, ScholtenRJPM, Vet HCW de, Bouter LM. Systematic review of randomized clinical trialsof surgical treatment for carpal tunnel syndrome. Br J Surg2001;88:1285-95.

  30. Kleijnen J, Vet HCW de, Rinkel GJE, Keirse MJNC. DeCochrane Collaboration: systematische overzichten van kennis uitgerandomiseerd onderzoek. NedTijdschr Geneeskd 1995;139:1478-82.

  31. Murphy jr RX, Jennings JF, Wukich DK. Major neurovascularcomplications of endoscopic carpal tunnel release. J Hand Surg Am1994;19:114-8.

  32. Nath RK, Mackinnon SE, Weeks PM. Ulnar nerve transectionas a complication of two-portal endoscopic carpal tunnel release: a casereport. J Hand Surg Am 1993;18:896-8.

  33. Foster JB. Hydrocortisone and the carpal-tunnel syndrome.Lancet 1960;i:454-6.

  34. Phalen GS. Reflections on 21 years’ experience withthe carpal-tunnel syndrome. JAMA 1970;212:1365-7.

  35. Gelberman RH, Aronson D, Weisman MH. Carpal-tunnelsyndrome. Results of a prospective trial of steroid injection and splinting.J Bone Joint Surg Am 1980;62:1181-4.

  36. Wood MR. Hydrocortisone injections for carpal tunnelsyndrome. Hand 1980;12:62-4.

  37. Irwin LR, Beckett R, Suman RK. Steroid injection forcarpal tunnel syndrome. J Hand Surg Br 1996;21:355-7.

  38. McConnell JR, Bush DC. Intraneural steroid injection as acomplication in the management of carpal tunnel syndrome. A report of threecases. Clin Orthop 1990;(250):181-4.

  39. Tavares SP, Giddins GEB. Nerve injury following steroidinjection for carpal tunnel syndrome. A report of two cases. J Hand SurgBr 1996;21:208-9.

  40. Dammers JWHH, Veering MM, Vermeulen M. Injection withmethylprednisolone proximal to the carpal tunnel: randomised double blindtrial. BMJ 1999;319:884-6.

  41. Özdogan H, Yazici H. The efficacy of local steroidinjections in idiopathic carpal tunnel syndrome: a double-blind study. Br JRheumatol 1984;23:272-5.

  42. Girlanda P, Dattola R, Venuto C, Mangiapane R, NicolosiC, Messina C. Local steroid treatment in idiopathic carpal tunnel syndrome:short- and long-term efficacy. J Neurol 1993;240:187-90.

  43. Ellis JM, Folkers K, Levy M, Shizukuishi S, LewandowskiJ, Nishii S, et al. Response of vitamin B-6 deficiency and the carpal tunnelsyndrome to pyridoxine. Proc Natl Acad Sci USA 1982;79:7494-8.

  44. Smith GP, Rudge PJ, Peters TJ. Biochemical studies ofpyridoxal and pyridoxal phosphate status and therapeutic trial of pyridoxinein patients with carpal tunnel syndrome. Ann Neurol 1984;15:104-7.

  45. Stransky M, Rubin A, Lava NS, Lazaro RP. Treatment ofcarpal tunnel syndrome with vitamin B6: a double-blind study. South Med J1989;82:841-2.

  46. Spooner GR, Desai HB, Angel JF, Reeder BA, Donat JR.Using pyridoxine to treat carpal tunnel syndrome. Randomized control trial.Can Fam Physician 1993;39:2122-7.

  47. Herskovitz S, Berger AR, Lipton RB. Low-dose, short-termoral prednisone in the treatment of carpal tunnel syndrome. Neurology1995;45:1923-5.

  48. Chang MH, Chiang HT, Lee SSJ, Ger LP, Lo YK. Oral drug ofchoice in carpal tunnel syndrome. Neurology 1998;51:390-3.

  49. Wong SM, Hui ACF, Tang A, Ho PC, Hung LK, Wong KS, et al.Local vs systemic corticosteroids in the treatment of carpal tunnel syndrome.Neurology 2001;56:1565-7.

  50. Pal B, Mangion P, Hossain MA, Wallace AS, Diffey BL.Should diuretics be prescribed for idiopathic carpal tunnel syndrome? Resultsof a controlled trial. Clin Rehabil 1988;2:299-301.

  51. Manente G, Torrieri F, Di Blasio F, Staniscia T, RomanoF, Uncini A. An innovative hand brace for carpal tunnel syndrome: arandomized controlled trial. Muscle Nerve 2001;24:1020-5.

  52. Ebenbichler GR, Resch KL, Nicolakis P, Wiesinger GF, UhlF, Ghanem AH, et al. Ultrasound treatment for treating the carpal tunnelsyndrome: randomised ‘sham’ controlled trial. BMJ 1998;316:731-5.

  53. Oztas O, Turan B, Bora I, Karakaya MK. Ultrasound therapyeffect in carpal tunnel syndrome. Arch Phys Med Rehabil1998;79:1540-4.

  54. Garfinkel MS, Singhal A, Katz WA, Allan DA, Reshetar R,Schumacher jr HR. Yoga-based intervention for carpal tunnel syndrome: arandomized trial. JAMA 1998;280:1601-3.

Auteursinformatie

Universitair Medisch Centrum Utrecht, afd. Neurologie, Postbus 85.500, 3508 GA Utrecht.

Prof.dr.J.van Gijn, neuroloog.

Prof.dr.A.Staal, emeritus hoogleraar neurologie, Voorschoten.

Contact prof.dr.J.van Gijn (j.vangijn@neuro.azu.nl)

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

E.J.
ter Borg

Nieuwegein, juli 2002,

Het artikel van Van Gijn en Staal (2002:981-5) geeft ons aanleiding tot enig commentaar.

Allereerst moet gezegd worden dat het artikel op zich goed is. Echter, de opmerking dat de diagnose ‘carpale-tunnelsyndroom’ bevestigd moet worden door elektrofysiologisch onderzoek gaat ons te ver. Wij zijn het wel eens dat het elektromyogram (EMG) de gouden standaard is en blijft. Echter, wij menen dat de diagnose ‘carpale-tunnelsyndroom’ bij meer dan de helft van de patiënten kan worden gesteld op basis van de typische anamnese, in combinatie met de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek. In die gevallen kan zonder EMG een carpale-tunneloperatie plaatsvinden. Deze methode bespaart veel tijd voor de patiënt en geld voor de gemeenschap. Bij twijfel en bij vertroebelende andere afwijkingen is een EMG wel aangewezen alvorens tot een operatie over te gaan.

Verder is het ons inziens ook zo dat een normaal EMG een carpale-tunnelsyndroom niet per se uitsluit (fout-negatief EMG).

E.J. ter Borg
H.C.M. Haanen
J. Ehrlich

Utrecht, juli 2002,

Het probleem dat collega Ter Borg et al. aansnijden, is in zekere zin onoplosbaar. De voordelen van operatieve decompressie zonder voorafgaande elektrofysiologische tests zijn dat bij de meeste patiënten een niet al te prettig onderzoek vermeden wordt en dat tevens de behandeling sneller kan plaatsvinden. Daartegenover staat het nadeel dat sommige patiënten ten onrechte geopereerd worden, ofwel omdat de klachten ook zonder operatie zouden zijn verdwenen, ofwel omdat de diagnose toch onjuist is. Onderzoek hierover is spaarzaam en niet gecontroleerd.1 Bovendien zijn de resultaten van zulk onderzoek niet algemeen geldig. Immers, waar voor de ene arts de diagnose vaststaat op grond van ‘een typische anamnese in combinatie met lichamelijk onderzoek’, zal de ander nog twijfelen. Hoe vaak en hoe lang moet een vrouw wakker worden met tintelende vingers alvorens de anamnese ‘typisch’ is? En op welk lichamelijk onderzoek doelen de briefschrijvers? Er bestaan veel testjes, maar helaas komen de meeste slecht overeen met de resultaten van zenuwgeleidingsonderzoek.2 Het is vanwege dit alles dat wij aanbevelen de neurofysiologische ‘gouden standaard’ maar trouw te blijven.

J. van Gijn
A. Staal
Literatuur
  1. Finsen V, Russwurm H. Neurophysiology not required before surgery for typical carpal tunnel syndrome. J Hand Surg [Br] 2001;26:61-4.

  2. Krom MCTM de, Knipschild PG, Kester AD, Spaans F. Efficacy of provocative tests for diagnosis of carpal tunnel syndrome. Lancet 1990;335:393-5.

M.
Vermeulen

Amsterdam, juni 2002,

Van Gijn en Staal hebben een goed overzicht gegeven over de behandeling van het carpale-tunnelsyndroom (2002:981-5). In hun boek over mononeuropathieën hebben zij al laten zien dat de pathologie van het perifere zenuwstelsel minstens zo interessant is als dat van de hogere cerebrale functies.1 Dit boek is niet alleen interessant, het is ook van groot praktisch belang. Het wordt dan ook dagelijks geconsulteerd op onze polikliniek.

Bij lezing van hun artikel was ik benieuwd naar hun bespreking van de behandeling met corticosteroïdinjecties. Zij concluderen dat het Nederlands onderzoek niet juist is opgezet omdat de controlegroep niet goed is en stellen vast dat de symptomen bij deze behandeling bij de meeste patiënten binnen een paar maanden al terugkeren.2 Ik ben het daarmee niet eens. Ik heb grote waardering voor de Alkmaarse neurologen Dammers en Veering die hun beleid, het geven van steroïdinjecties als eerste therapie na het vaststellen van de diagnose ‘carpale-tunnelsyndroom’, kritisch onderzochten. Er wordt wel eens gezegd dat onderzoek in niet-academische ziekenhuizen van de tweede garnituur is en dat is zeker zo als aldaar zogenaamd post-marketingonderzoek wordt uitgevoerd. Bij dergelijk onderzoek is de vraagstelling vaak ver te zoeken en zijn de financiële voordelen voor de onderzoekers direct zichtbaar. Dammers en Veering lieten zien dat het ook anders kan. In hun kliniek was het gebruikelijk, en dat is het na hun onderzoek nog steeds, om patiënten allereerst te behandelen met injecties met corticosteroïden. Als deze therapie niet succesvol is, wordt overgegaan tot operatie. De Alkmaarse neurologen claimden dat bijna alle patiënten verbeterden met deze behandeling en dat in een aanzienlijk percentage van de door hen behandelde patiënten operatie vervolgens niet meer nodig was. Zij beweerden dus niet dat de injecties beter zijn dan operatie. Daarom kozen zij voor een onderzoeksopzet waarbij zij onderzochten of deze injecties veilig gegeven kunnen worden, inderdaad bij de meeste patiënten tot verbetering leiden, en of deze behandeling bij een aanzienlijk percentage van de patiënten operatie overbodig maakt. Voor de beantwoording van deze vraag is vergelijking met een controlegroep met placebo-injecties de beste opzet. Van Gijn en Staal hadden graag een directe vergelijking met operatie gezien, maar dat is een andere vraag. Daarbij is van belang dat het beleid zoals dat in Alkmaar gevoerd werd en wordt niet uitzonderlijk is, want in veel klinieken blijkt operatie niet de eerste therapie te zijn na het vaststellen van de diagnose ‘carpale-tunnelsyndroom’.3

Blijft over de vraag of het verminderen van het aantal patiënten dat operatie nodig heeft met 50%, klinisch belangrijk is. Van Gijn en Staal vinden dit weinig, anderen veel. Wij kunnen het natuurlijk ook aan de patiënt overlaten wat het beste is: onmiddellijk operatie of eerst een injectie met steroïden.

M. Vermeulen
Literatuur
  1. Staal A, Gijn J van, Spaans F. Mononeuropathies examination, diagnosis and treatment. Londen: Saunders; 1999.

  2. Dammers JWHH, Veering MM, Vermeulen M. Injection with methylprednisolone proximal to the carpal tunnel: randomised double blind trial. BMJ 1999;319:884-6.

  3. Katz JN, Simmons BP. Carpal tunnel syndrome. N Engl J Med 2002;346:1807-12.

Utrecht, juni 2002,

Evenals collega Vermeulen hebben wij veel waardering voor specialisten in algemene ziekenhuizen die zonder bijbedoelingen deelnemen aan wetenschappelijk onderzoek of daartoe zelfs het initiatief nemen. Die nobele bedoelingen mogen natuurlijk een kritische beoordeling van het wetenschappelijk resultaat niet in de weg staan. Van de verbetering van 50% na 1 jaar in de groep met corticosteroïdinjecties moet de spontane verbetering in de controlegroep worden afgetrokken; dit betrof 20% na 3 maanden, maar kon daarna niet meer worden nagegaan, vanwege daaropvolgende interventies. Mede op grond van de 2 andere onderzoekingen houden wij onze conclusie staande dat het effect van de injectie in de meeste gevallen slechts tijdelijk is. Wij willen natuurlijk niet betwisten dat patiënten in de keuze van de behandeling een belangrijke stem hebben. Wel zullen zij dan ook willen weten of de dokter die prik al eens vaker heeft gegeven.

J. van Gijn
A. Staal

Amsterdam, oktober 2002,

Van Gijn en Staal zijn nog steeds niet overtuigd van het gunstige effect van corticosteroïdinjecties bij het carpale-tunnelsyndroom, dat in een dubbelblind gerandomiseerd onderzoek met een juiste controlegroep zo fraai werd aangetoond (2002:981-5 en 2002:1757-8). Zij onderbouwen hun kritiek met een ingewikkelde som: van de 50% die na een jaar nog geen nieuwe behandeling nodig had, zouden wij de 20% spontaan verbeterde patiënten bij 3 maanden moeten aftrekken. Dat is ook moeilijk te volgen, omdat na 1 maand het percentage spontaan verbeterde patiënten werd vastgesteld. De som waar het wel om gaat, is het percentage dat na één jaar klachtenvrij was, en geen therapie meer nodig had: 50 in de behandelde groep en slechts 7 in de placebogroep. Dus een groter verschil. Terecht vragen zij zich af of dezelfde resultaten kunnen worden bereikt door minder ervaren artsen. Daarom wordt thans in het Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam onderzocht of de indrukwekkende resultaten van de Alkmaarse collegae kunnen worden gereproduceerd.

M. Vermeulen