Afzien van kunstmatige toediening van voeding en vocht bij verpleeghuispatiënten in de laatste levensfase

Klinische praktijk
A. Kruit
M.W. Ribbe
G. van der Wal
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1999;143:1401-4
Abstract
Download PDF

artikel

Dames en Heren,

Er is de laatste jaren veel aandacht besteed aan ‘versterven’. Dit begrip is geïntroduceerd door de psychiater B.E.Chabot. Hij verstaat hieronder het proces dat aan het overlijden voorafgaat bij patiënten die door ziekte of ouderdom een zodanig veranderde stofwisseling hebben, dat zij weinig tot geen last hebben van honger- of dorstgevoelens, terwijl zij uitdrogen en ondervoed raken.1 De discussie over versterven spitste zich vooral toe op verpleeghuizen, nadat de familieleden van een patiënt een klacht indienden tegen een verpleeghuis dat zonder met hen te overleggen de patiënt bewust zou hebben laten uitdrogen. Aan de ene kant werd het accent gelegd op de negatieve aspecten van het afzien van kunstmatige toediening van vocht en voeding per voedingssonde of infuus bij verpleeghuispatiënten, omdat dit een vorm van verwaarlozing en een sterfbed vol lijden zou inhouden; aan de andere kant werd, vooral door mensen met ervaring in terminale zorg in het verpleeghuis, beweerd dat de stervensfase humaan en op een natuurlijke manier verloopt als de toediening van vocht en voeding naar behoefte plaatsvindt. 23 Ook de term ‘versterven’ was aan kritiek onderhevig. Het woord suggereert volgens sommigen het actief onthouden van voedsel en vocht aan de patiënt, terwijl anderen er juist mee bedoelen dat het niet meer innemen hiervan behoort bij de stervensfase. In deze les zal het woord ‘versterven’ daarom niet gebruikt worden, maar zal worden gesproken over ‘afzien van kunstmatige toediening van vocht en voeding’. ‘Afzien’ houdt in dat óf niet gestart wordt met een voedingssonde of infuus óf dat de behandeling hiermee wordt gestaakt.

In deze les presenteren wij u 3 verpleeghuispatiënten die in de laatste levensfase een verminderde vocht- en voedselinname hadden. Er wordt in het bijzonder ingegaan op het klinisch beloop, de besluitvorming en de communicatie.

Patiënt A is een 86-jarige vrouw, die wordt opgenomen op een psychogeriatrische afdeling van het verpleeghuis, omdat zij, bij een matig ernstig dementiesyndroom, verzorgingsbehoeftig was geworden. De voorgeschiedenis vermeldt de ziekte van Parkinson, die behandeld werd met een lage dosis levodopa-benserazide. Tevoren bezocht zij 2 maal per week de dagbehandeling. De echtgenoot kon haar thuis niet meer verzorgen nadat hij een beroerte had doorgemaakt.

Enkele weken na opname worden de vocht- en voedselinname allengs minder. Omdat patiënte geen tanden heeft en geen kunstgebit wil, wordt overgegaan op gemalen voeding. Dit geeft slechts een geringe verbetering. Enkele dagen later wil patiënte niet uit bed komen en weigert zij medicatie, eten en drinken door haar mond stijf dicht te houden. Bij lichamelijk onderzoek weert zij af en spreekt zij niet. Behalve een lichte rigiditeit van de ledematen kunnen geen somatische afwijkingen worden geobjectiveerd. In eerste instantie wordt afgesproken om af te wachten. Patiënte blijft echter alles weigeren. Uit informatie van de in consult geroepen psycholoog blijkt dat patiënte op de dagbehandeling altijd heeft gezegd dat zij liever dood zou gaan dan te moeten worden opgenomen in een verpleeghuis. Haar echtgenoot bevestigt dit en geeft tevens aan dat hij, toen dit nog mogelijk was, met patiënte heeft besproken dat zij beiden geen levensverlengende behandelingen willen. Na overleg met de echtgenoot en de verpleging besluit de verpleeghuisarts om niet te starten met voedseltoediening via een neussonde. Dit gezien het gedrag van patiënte, haar eerder geuite wil en haar prognose. Er wordt een symptomatisch beleid afgesproken. Dit houdt in dat patiënte regelmatig eten en drinken aangeboden krijgt, maar dat het haar niet wordt opgedrongen en dat eventueel optredende symptomen als pijn bestreden zullen worden. Patiënte eet af en toe een hapje of drinkt een slokje. Zij slaapt veel en reageert vooral non-verbaal goed op haar echtgenoot. Langzamerhand verliest zij het bewustzijn. Er is geen enkel teken van pijn of onwelbevinden. Acht dagen na het besluit om geen sondevoeding te starten, overlijdt patiënte heel rustig in bijzijn van haar echtgenoot.

Patiënt B is een 55-jarige man, die met spoed in het ziekenhuis wordt opgenomen in verband met een intracerebrale bloeding links pariëtotemporaal bij acenocoumarolgebruik wegens atriumfibrilleren. Hij ondergaat een ontlastende craniotomie en krijgt sondevoeding. Er blijft een hypotone paralyse van de rechter zijde bestaan en er is geen communicatie mogelijk (score op de Glasgow-comaschaal: ogen openen: 3/4; motorische reactie: 4/6; verbale reactie: 1/5). Volgens de neuroloog is er waarschijnlijk sprake van een vegetatieve toestand met een slechte prognose. Regelmatig heeft patiënt diarree op basis van een 10 jaar eerder vastgestelde proctosigmoiditis ulcerosa. Hij wordt na een halfjaar overgeplaatst naar het verpleeghuis.

Daags na de opname krijgt hij fors rectaal bloedverlies met diarree. Tevens trekt hij de neussonde regelmatig uit. De geconsulteerde internist stelt voor de colitis te behandelen met mesalazineklysma's, intramusculaire toediening van prednisolon en frequente toediening van kleine hoeveelheden sondevoeding. De linker arm van patiënt wordt gefixeerd om uittrekken van de neussonde te voorkomen. Kortdurend wordt gepoogd langs de normale weg voeding toe te dienen, dit zonder succes, omdat patiënt zijn mond stijf dichthoudt. De diarree blijft ernstig, ondanks hoge doses loperamide, klysma's, prednisolon en toediening van de sondevoeding via druppelinfusie. Het rectaal bloedverlies is inmiddels gestopt. Ondanks preventieve maatregelen ontstaat er decubitus van de stuit. De diarree heeft een slechte invloed op de huidconditie en de wondgenezing. De familie, bestaande uit patiënts vriendin en zijn 5 volwassen kinderen, wordt regelmatig op de hoogte gehouden van de situatie en er is aandacht voor verwerkingsaspecten. Zowel de verpleeghuisarts als het verplegend team vraagt zich steeds vaker af of het in opzet curatieve beleid gehandhaafd moet worden. Besloten wordt om de internist en de neuroloog te vragen de situatie opnieuw te beoordelen. Volgens de internist kunnen alleen een colectomie en parenterale voeding een einde maken aan de diarree. Gezien de ernst van het neurologisch lijden acht hij dat niet opportuun. De neuroloog stelt de diagnose ‘persisterende vegetatieve status’ en verwacht geen enkel herstel.

Besloten wordt om de familieleden bijeen te roepen en hun voor te stellen de sondevoeding te stoppen, zodat het overlijden niet langer wordt uitgesteld. In het gesprek wordt de medische zinvolheid van de behandeling ter discussie gesteld. De diagnose ‘persisterende vegetatieve status zonder uitzicht op herstel’, de therapieresistente diarree en de ernstige decubitus zorgen immers voor een slechte prognose. De kinderen geven in het gesprek aan dat patiënt vroeger eens heeft gezegd nooit zwaar gehandicapt in een verpleeghuis te willen liggen. Uitgaande van de veronderstelde wil van patiënt, de huidige toestand waarin hij zich bevindt en de slechte prognose wordt besloten de sondevoeding en de medicatie te stoppen. Na uitvoerig beraad kan de familie zich vinden in dit beleid.

Al snel na het stoppen van de sondevoeding heeft patiënt geen diarree meer. Hij ligt er heel rustig bij. Er zijn geen tekenen van pijn of onwelbevinden. Negen dagen na het stoppen van de sondevoeding en ruim twee maanden na opname in het verpleeghuis overlijdt hij in bijzijn van de familie. De familie is achteraf tevreden over het rustige sterfbed en de begeleiding.

Patiënt C is een 84-jarige vrouw die op een psychogeriatrische verpleeghuisafdeling wordt opgenomen nadat zij tien weken in het ziekenhuis heeft gelegen in verband met een pneumonie. De reden voor verpleeghuisopname is verzorgingsbehoefte, bij algehele verzwakking en een ernstig dementiesyndroom. De voorgeschiedenis vermeldt tevens chronische obstructieve longziekte en decompensatio cordis bij atriumfibrilleren. Er is een normochrome, normocytaire anemie en occult bloed in de feces. Tevens is op een röntgenfoto van de thorax een afwijking gezien die mogelijk op een maligniteit duidt. In overleg met de echtgenoot en de kinderen was in het ziekenhuis afgesproken om, gezien haar matige conditie en slechte prognose, genoemde bevindingen niet nader te onderzoeken.

Een halfjaar na opname in het verpleeghuis overlijdt patiëntes kamergenote, waardoor zij totaal overstuur raakt. Zij praat onsamenhangend over de dood en weigert eten en drinken. Met een geruststellende benadering en oxazepam komt zij tot rust en begint weer te eten. In de twee maanden daarna zijn er regelmatig somatische klachten: aanvallen van paniekerigheid met dyspneu, grauw zien, buikpijn en misselijkheid. De klachten worden symptomatisch bestreden. Patiënte wordt toenemend bedlegerig. Zij lijkt zich veel prettiger te voelen in bed en de klachten nemen af. Een maand later gaat patiënte verder lichamelijk achteruit. Geestelijk is zij bijzonder helder voor haar doen. De vocht- en voedselinname is wat verminderd, maar niet verontrustend. Zij spreekt regelmatig over doodgaan en lijkt afscheid te nemen.

Met de familie wordt een symptomatisch beleid afgesproken, wat inhoudt dat zij comfortabel verpleegd wordt, eten en drinken naar behoefte krijgt en dat eventuele klachten van pijn, onwelbevinden en dyspneu bestreden zullen worden. Patiënte slaapt veel, eet op een gegeven moment niets meer en drinkt nog maar weinig. Dit wordt door de verpleeghuisarts geïnterpreteerd als passend bij de achteruitgang op basis van de reeds bestaande aandoeningen. Volgens de verpleging zijn er af en toe tekenen van onwelbevinden. Patiënte kreunt bij de verzorging en grijpt soms naar haar hoofd. Zij is niet meer in staat om aan te geven waar zij last van heeft. Bij lichamelijk onderzoek wordt geen verklaring gevonden voor de symptomen. Omdat wij veronderstellen dat patiënte pijn heeft en omdat zij niet meer goed kan slikken, wordt gestart met morfine parenteraal: in eerste instantie 5 mg 4 maal daags subcutaan. Omdat zij toch nog wat blijft kreunen, met name tijdens de verzorging, wordt de dosering een dag later opgehoogd naar 10 mg 4 maal daags subcutaan. Hierna worden geen tekenen van onwelbevinden meer gezien. Een dag later, na ongeveer 6 dagen terminaal geweest te zijn, overlijdt zij rustig in bijzijn van de familie.

In 1995 hebben verpleeghuisartsen bij 23 van de sterfgevallen in een verpleeghuis vóór het overlijden de beslissing genomen om af te zien van kunstmatige toediening van voedsel en vocht. Hierbij werd de kans geaccepteerd dat deze beslissing mogelijk het levenseinde kon bespoedigen.4 De beslissing om niet of niet langer te interveniëren met kunstmatige toediening van vocht en voeding heeft het eerder overlijden van de in deze les beschreven patiënten tot gevolg gehad. De belangrijkste argumenten waarmee deze beslissingen onderbouwd werden, waren de slechte prognose van de onderliggende aandoening met de erbij optredende complicaties en de veronderstelde wens van de patiënt.

Klinisch beloop

De beschreven ziektegeschiedenissen laten zien hoe het klinisch beloop kan zijn wanneer in de eindfase van het leven wordt besloten af te zien van het al dan niet kunstmatig toedienen van voedsel en vocht. Patiënt A en B lieten, volgens verpleging, arts en familie, in de stervensfase geen enkel teken van onwelbevinden zien en hadden daarom ook geen symptoombestrijdende medicatie nodig. Na ongeveer een week sliepen zij rustig in. Voor artsen die ervaring hebben met terminale zorg is dit de gebruikelijke praktijk: dehydratie in het kader van een sterfproces brengt weinig of geen lijden met zich.5-8 Uit een onderzoek bij 32 terminale, wilsbekwame kankerpatiënten bleek dat symptomen van honger, dorst en een droge mond wel voorkwamen, maar goed konden worden bestreden met kleine hoeveelheden voedsel, vocht en een goede mondverzorging. Hierbij werd uitgegaan van de behoefte van de patiënt en werd niet beoogd de hydratietoestand optimaal te houden. Deze benadering veroorzaakte geen lijden.9 Volgens sommige auteurs heeft dehydratie in de eindfase zelfs voordelen voor de patiënt, zoals afname van benauwdheid door overvulling, verminderde mictie en minder kans op braken. Doordat het bewustzijn daalt, kan er sprake zijn van een verminderde pijnbeleving.9-11 Een voedingssonde via de neus kan een patiënt onrustig maken. Ook is er een verhoogde kans op een aspiratiepneumonie.12-14 Bij patiënt B hield na het stoppen van de sondevoeding eindelijk de ernstige diarree op en nam de decubitus op de stuit niet verder toe. Bij patiënt C was er mogelijk wel sprake van lijden in de eindfase: zij leek pijn te hebben. Het was niet duidelijk waardoor dit veroorzaakt werd en of het samenhing met de toenemende dehydratie. Na instelling op een relatief lage dosis morfine vertoonde zij geen symptomen van onwelbevinden meer.

Besluitvorming en communicatie

Wanneer een patiënt slechter gaat eten en drinken, dient gekeken te worden naar mogelijk behandelbare of te verhelpen oorzaken, naar de algehele conditie van de patiënt en naar de prognose van de onderliggende aandoeningen. Daarnaast speelt de beoordeling van de wilsbekwaamheid van de patiënt een rol. In de tijd dat de beschreven besluitvormingsprocessen speelden, waren de drie gepresenteerde patiënten wilsonbekwaam. Dit houdt in dat zij niet in staat werden geacht hun situatie te overzien en daarover op adequate wijze een besluit te nemen. In de praktijk blijkt het interpreteren van voedselweigering of het steeds weer uittrekken van een voedingssonde door wilsonbekwamen een moeilijk probleem. Het is immers de vraag of de patiënt daarmee daadwerkelijk bedoelt dood te willen.15 Een eerder opgestelde schriftelijke wilsverklaring ter zake vergemakkelijkt de besluitvorming. In de praktijk blijkt deze vaak te ontbreken, zo ook bij de drie beschreven patiënten. Het besluit van de verpleeghuisarts om af te zien van kunstmatige toediening van voeding en vocht wordt genomen na gesprekken met de familie en na overleg met de verpleging. In de gesprekken wordt geprobeerd duidelijkheid te krijgen over de wens van de patiënt ten aanzien van diens levenseinde. Tijdens het stervensproces is het belangrijk de familieleden voor te lichten over het te verwachten beloop en hen naar behoefte te begeleiden.

Dames en Heren, in het verpleeghuis wordt regelmatig de beslissing genomen af te zien van kunstmatige toediening van voedsel en vocht in de laatste levensfase. In het besluitvormingsproces spelen de volgende zaken een belangrijke rol: de oorzaak van de verminderde vocht- en voedselinname, de aard en de prognose van het onderliggend lijden en de (veronderstelde) wens van de patiënt. Goede communicatie met familie en verpleging is van groot belang. In de praktijk lijkt het stervensproces meestal zonder noemenswaardig lijden te verlopen. Voor een duidelijk antwoord op de vraag of het afzien van toediening van voeding en vocht in de laatste levensfase inderdaad een rustig sterfbed betekent of soms toch niet, is echter nader onderzoek nodig.

Literatuur
  1. Chabot BE. Sterven op drift. Over doodsverlangen enonmacht. Nijmegen: SUN; 1996.

  2. Lahuis BE, Paping MA, Delden JJM van. Hoe wordt gehandeldbij psychogeriatrische patiënten die niet meer eten? Ned TijdschrGeneeskd 1993;137:404-7.

  3. Nederlandse Vereniging voor Verpleeghuiszorg(NVVz)/Nederlandse Vereniging van Verpleeghuisartsen (NVVA).Zorgvuldigheidseisen bij besluitvorming en communicatie in complexezorgsituaties rond het levenseinde. Handleiding voor professionals enmanagement in verpleeghuizen. Utrecht: NVVz/NVVA; 1998.

  4. Heide A van der, Muller MT, Kester JGC, Groenewoud JH, WalG van der, Maas PJ van der. Frequentie van het afzien van (kunstmatige)toediening van voeding en vocht aan het levenseinde. Ned Tijdschr Geneeskd1997;141:1918-24.

  5. Billings JA. Comfort measures for the terminally ill. Isdehydration painful? J Am Geriatr Soc 1985;33:808-10.

  6. Ahronheim JC, Gasner MR. The sloganism of starvation.Lancet 1990;335:278-9.

  7. Printz LA. Terminal dehydration, a compassionatetreatment. Arch Intern Med 1992;152:697-700.

  8. Bernat JL, Gert B, Mogielnicki RP. Patient refusal ofhydration and nutrition. An alternative to physician-assisted suicide orvoluntary active euthanasia. Arch Intern Med 1993;153:2723-8.

  9. McCann RM, Hall WJ, Groth-Juncker A. Comfort care forterminally ill patients. The appropriate use of nutrition and hydration. JAMA1994;272:1263-6.

  10. Zerwekh JV. The dehydration question. Nursing1983;13:47-51.

  11. Sullivan jr RJ. Accepting death without artificialnutrition or hydration. J Gen Intern Med 1993;8:220-4.

  12. Ciocon JO, Silverstone FA, Graver LM, Foley CJ. Tubefeedings in elderly patients. Indications, benefits, and complications. ArchIntern Med 1988;148:429-33.

  13. Ackerman TF. The moral implications of medicaluncertainty: tube feeding demented patients. J Am Geriatr Soc1996;44:1265-7.

  14. Sheiman SL. Tube feeding the demented nursing homeresident. J Am Geriatr Soc 1996;44:1268-70.

  15. Tan IY, Bosch JSG van den. Meningsverschil oversondevoeding bij een demente patiënt. Ned Tijdschr Geneeskd1994;138:385-8.

Auteursinformatie

Stichting VZR, Centra voor Verpleging, Zorg en Reactivering, Postbus 4441, 6401 CX Heerlen.

Mw.A.Kruit, verpleeghuisarts.

Vrije Universiteit, vakgroep Huisarts-, Verpleeghuis- en Sociale Geneeskunde, Amsterdam.

Prof.dr.M.W.Ribbe, verpleeghuisarts; prof.dr.G.van der Wal, sociaal-geneeskundige.

Contact mw.A.Kruit

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

M.G.M.
Olde Rikkert

Nijmegen, juli 1999,

Met belangstelling hebben wij de klinische les van Kruit et al. gelezen (1999:1401-4), waarin zij er terecht op wijzen dat een duidelijk antwoord ontbreekt op de vraag of afzien van toediening van vocht en voeding in de laatste levensfase een rustig sterfbed betekent of niet. Hun pleidooi om hiervoor in ieder geval niet de term ‘versterving’ te gebruiken, maar aan te geven wat er in feite plaatsvindt (afzien of weigeren van vocht en/of voeding) ondersteunen wij van harte.

Wel willen wij een opmerking maken over de wijze waarop zij tot de conclusie komen dat een duidelijk antwoord ontbreekt op genoemde vraag. Een verwijzing naar de belangrijke meta-analyse over de effecten van vochttoediening in de terminale fase van Viola et al. ontbreekt immers.1 Er kunnen in deze meta-analyse, vanwege ernstige methodologische tekortkomingen in de 6 geïncludeerde empirische onderzoeken, geen harde conclusies worden getrokken over de voor- en nadelen van vochttoediening in de terminale fase. Geen van de bestudeerde onderzoeken kende een gerandomiseerde, dubbelblind gecontroleerde opzet, maar alle waren descriptief, waarbij slechts 2 van de 6 een controlegroep kenden. Kwantitatief uitgedrukt varieerde de wetenschappelijke kwaliteit van de onderzoeken van 0,36 tot 0,58 op een schaal van 0 (laagste kwaliteit) tot 1. Ook het veelvuldig in dit verband, ook door Kruit et al., aangehaalde onderzoek van McCann et al. lijdt aan ernstige methodologische tekortkomingen.2 De externe generaliseerbaarheid voor de verpleeghuispopulatie is beperkt, doordat alleen opgenomen patiënten met kanker zijn bestudeerd en ruim 30% van de patiënten vanwege een delier, coma en gedeeltelijk onduidelijke redenen is uitgesloten.

Vertekening van de resultaten door deze selectieve inclusie, door afwezigheid van de beoordeling van dehydratie en door afwezigheid van blindering bij de beoordeling van ‘kwaliteit van sterven’, is zeer waarschijnlijk. Men kan uit de 6 empirische onderzoeken aanwijzingen destilleren die zowel pleiten voor als tegen het afzien van vochttoediening aan wilsonbekwame patiënten met een zeer beperkte levensverwachting (respectievelijk geen toename van dorstgevoel bij uitdroging en een verlenging van het sterfbed bij vochttoediening). De problematiek van kunstmatige vochttoediening illustreert dat, ofschoon geneeskunde zoveel mogelijk ‘evidence-based’ moet zijn en altijd ethisch verantwoord, het nog meer aankomt op de ethiek als degelijk bewijs aangaande moeilijke behandelbeslissingen ontbreekt.3

Er is op dit moment geen wetenschappelijke grond voor het vasthoudend nastreven van een sterfbed zonder kunstmatige vochttoediening bij een wilsonbekwame patiënt die van vochtonthouding wel klachten lijkt te ondervinden of bij wie de familie een duidelijke voorkeur heeft voor vochttoediening. Conflicten hierover met de familie kunnen een goede terminale begeleiding in de weg staan.4 Gericht wetenschappelijk onderzoek is noodzakelijk, waarbij aanpassing van de onderzoeksmethode vereist is vanwege de bijzondere voorwaarden die gelden voor onderzoek bij deze patiënten. Vooralsnog moet, zoals Kruit et al. ook betogen, goede communicatie van hulpverleners met terminale patiënten en familie centraal staan. Wij willen daaraan toevoegen dat het afzien van vochttoediening geen doel op zich dient te worden, maar dat open gesprekken over de wenselijkheid van vochttoediening een essentieel onderdeel zijn van goede zorg in de laatste levensfase.

M.G.M. Olde Rikkert
W.J.M. Dekkers
Literatuur
  1. iola RA, Wells GA, Peterson J. The effects of fluid status and fluid therapy on the dying: a systematic review. J Palliat Care 1997;13:41-52.

  2. McCann RM, Hall WJ, Groth-Juncker A. Comfort care for terminally ill patients. The appropriate use of nutrition and hydration. JAMA 1994;272:1263-6.

  3. Olde Rikkert MGM, Dekkers WJM. Vochttoediening bij ouderen met een beperkte levensverwachting: niet evidence maar ethics based medicine. Tijdschr Geneeskd Ethiek 1999;9:34-40.

  4. Tan IY, Bosch JSG van den. Meningsverschil over sondevoeding bij een demente patiënt. Ned Tijdschr Geneeskd 1994;138:385-8.

Heerlen, juli 1999,

Wij danken de collegae Olde Rikkert en Dekkers voor hun commentaar. Hun waarschuwing dat afzien van vochttoediening in de terminale fase geen behandeldoel op zich mag zijn, onderschrijven wij graag. Zolang duidelijk wetenschappelijk bewijs hierover ontbreekt, dient men bij ieder sterfbed opnieuw te bepalen of al dan niet moet worden afgezien van kunstmatige toediening van voeding en vocht. Onzes inziens kan er bij deze kwetsbare populatie die in de stervensfase verkeert geen sprake zijn van een ethisch verantwoorde, gerandomiseerde, dubbelblind gecontroleerde onderzoeksopzet. Om toch inzicht te kunnen krijgen in het klinisch beloop en de kwaliteit van leven dan wel sterven bij het afzien van kunstmatige toediening van voeding en vocht, wordt momenteel een kwantitatief, observationeel onderzoek op 100 psychogeriatrische verpleeghuisafdelingen verricht door de vakgroep Huisarts-, Verpleeghuis- en Sociale Geneeskunde en het Instituut voor Extramuraal Geneeskundig Onderzoek van de Vrije Universiteit. Patiënten die niet of nauwelijks meer eten en drinken en bij wie de arts van mening is dat een besluit moet worden genomen over het al dan niet kunstmatig toedienen van voeding en/of vocht zullen worden gevolgd. Daarnaast zal de besluitvorming rond genoemd thema in kaart worden gebracht door middel van participerende observatie en diepte-interviews.

A. Kruit
M.W. Ribbe
G. van der Wal

Amsterdam, juli 1999,

Uit de beschrijving van patiënt B door Kruit, Ribbe en Van der Wal blijkt opnieuw dat bij patiënten met een ernstige hersenbeschadiging soms ten onrechte de diagnose ‘vegetatieve toestand’ gesteld wordt.12 De Glasgow-comascore bij opname in het verpleeghuis kan op een vegetatieve toestand wijzen, maar dat is onvoldoende voor die diagnose. Daarvoor zijn langer durende observaties nodig van motoriek, fixatie en volgbewegingen met de ogen, en reacties op aanspreken en pijnprikkels op verschillende tijdstippen door verschillende personen.3 4 Patiënt B trekt regelmatig zijn voedingssonde uit en zijn arm moet daarom gefixeerd worden. Dit is niet in overeenstemming met de diagnose ‘vegetatieve toestand’, waarbij wel reflexmatige motorische reacties aanwezig kunnen zijn, maar geen doelgerichte, hoe eenvoudig ook. Dat wil niet zeggen dat de patiënt er niet slecht aan toe is: de beschrijving maakt het waarschijnlijk dat er ernstige motorische en cognitieve stoornissen zijn, die samengevat kunnen worden onder de term ‘minimally responsive state’.5 De diagnose wordt overigens nogal omzichtig gepresenteerd. ‘Volgens de neuroloog is er waarschijnlijk sprake van een vegetatieve toestand met een slechte prognose’, en ‘De neuroloog stelt de diagnose “persisterende vegetatieve status”. . .’. Hiervan kan de suggestie uitgaan dat de auteurs het met die diagnose niet eens zijn. Of heeft de verpleeghuisarts daar geen oordeel over? Dat zou onjuist zijn, gezien het feit dat de meeste patiënten die in een vegetatieve toestand verkeren in verpleeghuizen worden behandeld.

Beslissingen rond het levenseinde hebben zwaarwegende gevolgen en moeten met grote zorgvuldigheid genomen worden. Een accurate diagnose is daar onderdeel van. Bij een permanente vegetatieve toestand wordt staken van de toediening van voeding en vocht aanvaardbaar geacht.3 Het stellen van die diagnose kan daardoor als een legitimering van een dergelijk beleid worden gezien. Maar voor patiënten die in een (iets) betere toestand verkeren, zijn de opvattingen over dit beleid minder duidelijk uitgekristalliseerd.6 Over de prognose van de ‘minimally responsive state’ is minder bekend dan over die van de vegetatieve toestand. Bovendien beïnvloedt de aanwezigheid van enige vorm van bewustzijn, of zelfs de suggestie daarvan, het psychisch effect van behandelingsbeperkingen voor alle betrokkenen, waardoor zowel de argumenten voor als tegen het instellen van zulke beperkingen versterkt kunnen worden.67

Met deze kanttekeningen wil ik niet de indruk wekken dat ik denk dat er bij patiënt B een verkeerde beslissing is genomen. Op basis van de gepresenteerde gegevens lijkt mij het genomen besluit goed te rechtvaardigen.

A. Hijdra
Literatuur
  1. Childs NL, Mercer WN, Childs HW. Accuracy of diagnosis of persistent vegetative state. Neurology 1993;43:1465-7.

  2. Andrews K, Murphy L, Munday R, Littlewood C. Misdiagnosis of the vegetative state: retrospective study in a rehabilitation unit. BMJ 1996;313:13-6.

  3. Gezondheidsraad. Commissie vegetatieve toestand. Patiënten in een vegetatieve toestand. Publicatienr 1994/12. Den Haag: Gezondheidsraad; 1994.

  4. Andrews K. International Working Party on the Management of the Vegetative State: summary report. Brain Inj 1996;10:797-806.

  5. Recommendations for use of uniform nomenclature pertinent to patients with severe alterations in consciousness. American Congress of Rehabilitation Medicine. Arch Phys Med Rehabil 1995;76:205-9.

  6. Cranford RE. The vegetative and minimally conscious states: ethical implications. Geriatrics 1998;53 Suppl 1:S70-3.

  7. Minderhoud JM, Hoogerwerf A, Dillmann RJM. Vegeterende toestand. Ned Tijdschr Geneeskd 1996;140:2387-90.

M.J.H.
Langedijk

Groningen, juli 1999,

Kruit et al. bespreken 3 casussen waarin levensbeëindiging totstandkomt door af te zien van kunstmatig toedienen van voeding en vocht. In geen van de 3 gevallen lijkt deze behandeling om ongegronde redenen te zijn genomen, hoewel er mogelijk een verkeerd gestelde diagnose als criterium voor de levensbeëindiging bij patiënt B is gehanteerd. De geconsulteerde neuroloog stelt dat bij deze patiënt sprake is van een vegetatieve status. Onzes inziens is dit een onjuiste conclusie, omdat de patiënt de neussonde verwijdert, tenzij zijn non-paretische arm gefixeerd wordt. Deze restrictie ontneemt hem de mogelijkheid tot doelgericht handelen. Het niet komen tot communicatie is mogelijk deels toe te schrijven aan een onderliggende afasie als uiting van de linkszijdige cerebrale bloeding. Het geforceerd sluiten van de mond bij de poging de patiënt oraal te voeden, is voor drieërlei uitleg vatbaar, namelijk het bestaan van ontremming (‘gegenhalten’), een eigen beslissing, dan wel de combinatie hiervan. Hoewel uitzichtloos kan de toestand op grond van de verstrekte informatie niet als vegetatief geduid worden.

M.J.H. Langedijk
R. Haaxma

Heerlen, augustus 1999,

De collegae Hijdra, Langedijk en Haaxma stellen de diagnose ‘persisterende vegetatieve toestand’ van patiënt B ter discussie op grond van het feit dat patiënt doelgericht de neussonde zou (willen) verwijderen. Wij hebben deze handeling, mogelijk ten onrechte, geïnterpreteerd als reflexmatig, zoals krabben of friemelen. Wanneer deze handeling inderdaad doelgericht is geweest, komt men op het moeilijke terrein van de interpretatie van voedselweigering door wilsonbekwamen. De vraag is dan of de voedingssonde patiënt B ‘slechts’ irriteerde of dat hij niet meer gevoed wilde worden. Op verschillende manieren is getracht hier achter te komen, maar de patiënt gaf geen enkele respons. De vraag of er sprake was van een ‘minimally responsive state’ of een persisterende vegetatieve status werd op een bepaald moment achterhaald door de ernstige bijkomende internistische complicaties. Dit heeft de besluitvorming gestuurd met betrekking tot het staken van de sondevoeding. Wij zijn het volledig met Hijdra eens dat in geval van twijfel aan de vegetatieve toestand de diagnostiek en de besluitvorming uitgebreid en genuanceerd dienen te zijn. Hijdra veronderstelt dat verpleeghuisartsen veel ervaring hebben met de behandeling van patiënten in een vegetatieve toestand. De cijfers weerspreken dit: in 1997 waren op de peildatum 58 patiënten in een verpleeghuis opgenomen met als diagnose ‘coma vigil’ (registratie in 280 verpleeghuizen).1 De neuroloog is in veel gevallen betrokken als medebehandelaar of consulent.

A. Kruit
M.W. Ribbe
G. van der Wal
Literatuur
  1. Jaarboek verpleeghuizen 1997. Utrecht: SIG Zorginformatie; 1998.