Diagnostiek en behandeling van chronische polymorfe lichtdermatosen

Klinische praktijk
M.C.G. van Praag
B.W. Boom
A.A. Schothorst
J.N. Bouwes Bavinck
C.C.A. Kenter
B.J. Vermeer
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1990;134:1489-92

De naam chronische polymorfe lichtdermatose (CPLD), die in 1900 werd geïntroduceerd door Rash,1 heeft in de literatuur over dermatologische aandoeningen een grote verwarring veroorzaakt. Dit hangt samen met de wisselende klinische verschijnselen en de problemen bij de diagnostiek. CPLD wordt gekarakteriseerd door een abnormale ‘overgevoeligheidsreactie’ van het vertraagde type op kortgolvige ultraviolette (UV) straling (UV-B, 290-320 nm), langgolvige UV-straling (UV-A, 320-400 nm) of zichtbaar licht (400-800 nm). Het polymorfe karakter van de aandoening komt tot uiting in zes varianten.6 Bij de individuele patiënt treedt echter steeds hetzelfde klinische beeld op.3 CPLD is de meest voorkomende lichtdermatose. De frequentie wordt geschat tussen 10 en 20 en is afhankelijk van klimaat en ras.4-6 De meerderheid van de patiënten behoort tot het blanke ras.7 Circa 85 van de patiënten wordt gevormd door jonge vrouwen.2 Bij een aantal van hen hangt de aandoening mogelijk samen met het gebruik…

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis, afd. Huidziekten, Postbus 9600, 2300 RC Leiden.

M.C.G.van Praag, assistent-geneeskundige; B.W.Boom, J.N.Bouwes Bavinck en prof.dr.B.J.Vermeer, dermatovenereologen; dr.A.A.Schothorst, biochemicus; mw.C.C.A.Kenter, lichttherapie-assistent.

Contact M.C.G.van Praag

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Dordrecht, augustus 1990,

Naar aanleiding van het artikel van collegae Van Praag et al. willen wij de volgende opmerkingen maken (1990;1489-92).

Een deel van het zonlicht dat het aardoppervlak bereikt, bestaat uit ultraviolet licht B (UVB) en ultraviolet licht A (UVA). De ratio UVB/UVA is hoger tussen 10.00 uur en 15.00 uur, als de zon hoog staat, dan voor 10.00 uur en na 15.00 uur, als de zon laag staat. Ditzelfde geldt voor gebieden met een lage breedtegraad (dicht bij de evenaar) ten opzichte van gebieden met een hoge breedtegraad. UVB is veel meer dan UVA verantwoordelijk voor schade aan de epidermis, inclusief het ontstaan van huidkanker. Aan de andere kant zorgt het UVB juist voor het ontstaan van tolerantie ten opzichte van het licht via stimulatie van de melanineproduktie en verdikking van de epidermis.

In het algemeen dient het advies met betrekking tot het zonnebaden te zijn, dat men blootstelling van de huid aan de zon tussen 10.00 uur en 15.00 uur beter kan vermijden en als dit niet mogelijk is de huid tegen het UVB te beschermen met zonnebrandmiddelen. Het tegenovergestelde is echter waar voor patiënten met een chronische polymorfe lichtdermatose (CPLD) en wel om de volgende reden:1 Patiënten met CPLD zijn voor het merendeel allergisch voor UVA. Dit wordt bevestigd door de volgende waarnemingen:

– bij de meeste patiënten ontstaan de klachten in de lente of de vroege zomer (als de zon laag staat) en treedt er een verbetering op in de loop van de zomer (als de zon hoog staat) via de ontwikkeling van tolerantie door UVB;

– patiënten met een CPLD hebben in het algemeen meer last van de zon in gebieden met een lage UVB/UVA-ratio (de gebieden verder verwijderd van de evenaar) dan in gebieden met een hoge UVB/UVA-ratio (dichter bij de evenaar).

Hieruit kan geconcludeerd worden dat bij patiënten met een CPLD tolerantie voor zonlicht het snelst optreedt indien de patiënten zich aan het UVB blootstellen. Omdat de meeste zonnebrandmiddelen veel meer bescherming bieden tegen UVB dan tegen UVA, leidt het gebruik ervan bij patiënten met een CPLD juist tot een ongewenste verlenging van de periode waarin de klachten optreden.

In tegenstelling tot de uitspraken van Van Praag et al. geven wij de patiënten met een CPLD als gevolg van een overgevoeligheid voor UVA de volgende adviezen:

– korte blootstelling aan de zon in de periode dat de zon hoog staat, dus tussen 10.00 uur en 15.00 uur;

– langzame uitbreiding van de periode van blootstelling aan de zon;

– verbod van het gebruik van zonnebrandmiddelen;

– een UVB-kuur voor de zomer beginnen om een tolerantie ten opzichte van het UVA op te bouwen voordat men zich blootstelt aan de zon;

– op peil houden van de tolerantie voor zonlicht gedurende de zomer door middel van frequente korte perioden van blootstelling aan de tussen-de-middagzon of door middel van blootstelling aan de UVB-kunstzon voor de perioden waarin de zon niet schijnt.

Wij hebben sterk de indruk dat de patiënten met CPLD met deze adviezen beter geholpen worden dan met de adviezen van collegae Van Praag et al. Uiteraard blijft het advies om zuinig met zonlicht om te gaan ten volle van kracht.

J. de Leeuw
J.L. Schuller
Literatuur
  1. Farr PM, Diffey BL. Adverse effects of sunscreens in photosensitive patients. Lancet 1989; i: 429-31.

M.C.G.
van Praag

Leiden, september 1990,

In hun brief nemen collegae Schuller en De Leeuw stelling tegen de therapeutische benadering van chronische polymorfe lichtdermatosen (CPLD), zoals deze wordt aanbevolen in ons artikel. Argumenten voor de door hen gepropageerde benaderingswijze van CPLD ontlenen zij aan het artikel van Farr en Diffey in The Lancet. Dit artikel is ons wel bekend; ook wij ontlenen er een aantal gezichtspunten aan, hetgeen moge blijken uit de passage over het discutabele nut van zonnebrandcrèmes. De benadering van Schuller en De Leeuw heeft betrekking op patiënten met een overgevoeligheid voor ultraviolet licht A (ongeveer 75% van het aantal CPLD-patiënten). De 5 aanbevelingen die zij noemen, zijn op 1 na terug te vinden in ons artikel, zodat het nogal merkwaardig is om te beweren dat deze in tegenstelling zouden zijn met onze adviezen.

Waar Schuller en De Leeuw echter wel duidelijk afwijken in hun advies aan patiënten, is het tijdstip van blootstelling aan zonlicht, dat voor ‘natuurlijke’ harding moet worden gekozen. Zij raden aan juist tussen 10.00 en 15.00 uur de zon op te zoeken, wat op theoretische gronden juist lijkt. Vooralsnog zijn er echter geen gecontroleerde studies, die deze hypothese onderbouwen, zodat onzes inziens toch met enige terughoudendheid met dit advies moet worden omgegaan.

M.C.G. van Praag
B.W. Boom
A.A. Schothorst
J.N. Bouwes Bavinck
C.C.A. Kenter
B.J. Vermeer