Bestrijding van pijn aan het sterfbed door de huisarts

Klinische praktijk
C. Spreeuwenberg
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1986;130:2294-8
Download PDF

artikel

In de praktijk zal bestrijding van pijn bij het levenseinde vaak patiënten met kanker betreffen. In Engeland vermeldden nabestaanden van aan kanker overleden patiënten in 87 het symptoom pijn.1 Daar ongeveer een derde van de patiënten met kanker thuis overlijdt en patiënten die uiteindelijk in het ziekenhuis overlijden vrijwel altijd gedurende een zekere tijd thuis behandeld worden, is pijnbestrijding bij kankerpatiënten een belangrijke taak voor de huisarts.

Het basistakenpakket van de huisarts vermeldt dat bij de stervenshulp goede aandacht gegeven moet worden aan de diagnostiek en behandeling van lichamelijke klachten en dat de huisarts daarom goed op de hoogte moet zijn van de principes van pijnbehandeling.2 Dit overzicht heeft ten doel huisartsen een richtlijn te bieden voor de bestrijding van pijn bij patiënten in het laatste stadium van ziekte.

De aard van pijn

Het lijden aan kanker wordt vaak geassocieerd met pijn. ‘The public concept of cancer is one of the horribly painful and above all, incurable diseases.’3 De last van pijn is niet in alle leeftijdscategorieën gelijk: jongeren vermelden pijn vaker als belangrijkste klacht bij kanker dan ouderen.4 Pijn is eigenlijk nog nooit bevredigend gedefinieerd. Ook de Engelse omschrijving ‘pain is what one feels when one hurts’, voldoet niet in geval van kanker.5 Het is niet juist om pijn in te delen in ‘organisch’ of ‘niet-organisch’;6 bij patiënten met kanker spelen naast medisch-somatische factoren juist psychische, sociale en existentiële factoren een rol.

De laatste factor slaat op zins- en zijnsvragen. De zin of het nut van pijn, bijvoorbeeld als waarschuwingssignaal, is in het eindstadium van kanker – althans op lichamelijk gebied – nauwelijks van belang. LeShan zegt over de pijn in het sterfbed: ‘it seems to indicate an utter senselessnism. It appears to be meaningless’.7 De zinloosheid van deze pijn brengt met zich mee dat de mens noch op zijn denken, noch op zijn voelen of willen een beroep kan doen om een zinvolle reactie te vinden.8 Veel patiënten worstelen bovendien op de een of andere wijze met de diepste vragen met betrekking tot het bestaan. Bij sommigen heeft dit een religieuze lading; bij anderen niet.

Iedere behandelaar ervaart dat de wijze waarop mensen de dood tegemoet treden en de problemen die ze daarbij ondervinden, hun pijnbeleven in hoge mate beïnvloeden. Pij nbestrij ding kan daarom niet los worden gezien van de andere aspecten van stervenshulp. Zo speelt een rol hoe wordt omgegaan met gevoelens, angst en depressie, hoe de bekendheid is met diagnose en prognose, hoe gestalte wordt gegeven aan mondigheid, welke vragen er zijn met betrekking tot geloof, en tot euthanasie, hoe de relatie is met familieleden en vrienden, of de patiënt zich thuis dan wel in ziekenhuis of verpleeghuis bevindt en op welke wijze arts en patiënt met elkaar in gesprek zijn.9

Behalve de reeds genoemde aspecten van deze pijn is het ook belangrijk te onderkennen dat – het meestal niet mogelijk is te voorspellen hoe lang het lijden, waaronder de pijn, zal voortduren;

– de pijn, behoudens aan het eind van de stervensperiode, eerder heviger dan lichter wordt;

– de pijn vaak de gehele aandacht van de patiënt opeist, zodat hij erdoor geobsedeerd kan raken en zich van de buitenwereld gaat isoleren.10

Vraagverheldering en diagnostiek van pijn

Als wegens pijn de hulp van een arts wordt ingeroepen, is het allereerst van belang dat wordt nagegaan wat de hulpvraag van de patiënt is. Is hij bang, wil hij weten wat er aan de hand is en hoe het er met hem voorstaat of wil hij verlichting van de pijn?

De huisarts kan zich een beeld vormen van de verschillende factoren die bij de pijnbeleving een rol spelen door de patiënt eerst zelf over zijn pijn te laten vertellen. Waarmee denkt hij dat de pijn samenhangt? Hoe kijkt hij tegen zijn pijn aan? Hoe beleeft hij de pijn en wat betekent het voor hem? Pijnbestrijding heeft het meeste effect als de arts zich dermate in de patiënt in kan leven dat hij diens pijn ook enigszins ‘begrijpt’. Daar de huisarts slechts over beperkte diagnostische faciliteiten beschikt, zal zijn conclusie over de ‘oorzaak’ van pijnklachten meestal niet stellig zijn doch het karakter van een werkhypothese hebben. De huisarts zal de pijn trachten te plaatsen tegen de achtergrond van de ontwikkeling van het ziektebeeld, wijziging in de psychische of sociale situatie en de verwerking van het rouwproces.

Het spreekt vanzelf dat aan de somatische aspecten nauwkeurig aandacht geschonken dient te worden. Naast ‘open vragen’ waarvan hiervoor enige voorbeelden gegeven zijn, dient hij een nauwkeurige anamnese op te nemen, waarin duidelijk wordt – sinds wanneer de patiënt pijn heeft;

– waar de pijn zit;

– wat het karakter is van de pijn;

– hoe hevig de pijn is;

– wanneer de pijn aanwezig is, bijv. of er sprake is van een dag- of nachtritme;

– welk patroon de pijn heeft;

– of de pijn beïnvloed wordt door houding, beweging en zaken als hoesten, niezen en persen;

– wat de pijn doet verminderen of verergeren;

– met welke andere verschijnselen de pijn gepaard gaat;

– welke maatregelen de patiënt zelf al genomen heeft;

– wat het effect ervan is.

– Bij de interpretatie dient de arts zich te realiseren dat niet elke pijn door het onderliggende ziekteproces veroorzaakt behoeft te worden. Pijn waarvan de patiënt al vóór het ziekteproces continu of episodisch last had, kan de kop opsteken. Ook kunnen bepaalde secundaire verschijnselen zoals een maagulcus (bijv. door het gebruik van corticosteroïden of door de stress-situatie), cystitis (bijv. door bedlegerigheid), spier- en gewrichtsklachten (bijv. door contracturen of atrofie) of decubitus pijn veroorzaken. Wat betreft de tumor zelf kan onder meer pijn veroorzaakt worden door infiltratie in of druk op zenuwen, botmetastasen, hersenmetastasen met dientengevolge verhoogde intracraniale druk, lymfoedeem, secundaire infectie in de tumor en obstructie-ileus. De arts kan zijn kennis over het gebruikelijke beloop van de tumor als referentiekader gebruiken. Zo is van sommige tumoren bekend dat ze vooral botmetastasen (bijv. mamma- en prostaatcarcinoom) of zenuwingroei (bijv. bronchuscarcinoom) veroorzaken.

Probleemdefinitie en behandelingsplan

Het gesprek met de patiënt, de aandacht voor achtergrondfactoren en de gerichte anamnese leiden tot een probleemdefinitie. Een dergelijke definitie is meer dan een diagnose, want zij dient de hulpvraag, de werkhypothese en de prognose, in deze bijzondere situatie voor een korte termijn, te bevatten.11 Indien mogelijk zal de huisarts trachten zijn probleemdefinitie met de patiënt en wellicht ook diens naaststaanden te bespreken en met hen tot overeenstemming hierover te komen. Als dit laatste mogelijk is, vormt dit een goede basis voor de behandeling.

De arts zal niet in elk geval de pijn volledig kunnen wegnemen. Soms is dit ook niet nodig en is verhoging van de draagkracht of verlichting van de pijn voldoende. Hiermee is beslist niet gezegd dat een fatalistische houding aangenomen mag worden. Veel patiënten worden niet geheel adequaat behandeld en blijken nauwelijks op de hoogte te zijn van de mogelijkheden van hun arts en de geneeskunde in het algemeen.1213 Wil de huisarts zinvol met de patiënt over de behandeling kunnen praten, dan hoort hij op de hoogte te zijn van de therapeutische mogelijkheden. De medische mogelijkheden behoren op het individu toegesneden te worden toegepast.

Bij de behandeling is het van belang in de gaten te houden wat men precies wil bereiken. (Hierbij zijn globale doelstellingen als ‘het verlichten’ of ‘draagbaar maken’ van pijn onvoldoende.) Zo is het soms slechts nodig dat alleen voor de nacht intensieve pijnbestrijding wordt gegeven zodat de patiënt voldoende kan slapen. Het is zinvol als de arts probeert samen met de patiënt de doeleinden van de pijnbestrijding te bepalen. Hieraan kunnen de volgende eisen gesteld worden:

– ze moeten afgestemd zijn op een vrij korte termijn,

– ze moeten duidelijk en eenvoudig uitvoerbaar zijn,

– ze moeten haalbaar zijn; het nastreven van nietrealiseerbare doeleinden is voor arts en patiënt frustrerend en

– ze moeten regelmatig worden beoordeeld en bijgesteld.

De bestrijding van de pijn

Niet-medicamenteuze behandeling

De pijndrempel kan verhoogd worden door aandacht te besteden aan alle aspecten van pijn. Het scheppen van een zekere rust, bijvoorbeeld door het ter beschikking stellen van het ‘geheime’ telefoonnummer, helpt vaak al. Meestal voelt de patiënt zich veilig als hij in de eigen omgeving is; soms echter vermindert de pijn alleen al door een verblijf in een ziekenhuis.

Huisartsen behoeven minder medicijnen te geven naarmate hun communicatie met de patiënt beter verloopt.14 Communicatie beperkt zich niet tot het gesprek, maar omvat ook aanraking en andere non-verbale uitwisselingen. Als het ziek-zijn wezenlijk met de patiënt wordt doorgesproken is er minder behoefte aan sedativa, tranquillizers en analgetica.

De huisarts dient bij de behandeling van de terminale patiënt thuis grote aandacht te schenken aan de verpleegsituatie. Een ongemakkelijk houding, een niet goed opgemaakt of vochtig bed, decubitus en incontinentie kunnen pijn en ongemak verergeren. Mobiele patiënten kan geadviseerd worden voor het slapen een kleine wandeling te maken. Als slapen een probleem is, kan geadviseerd worden overdag zo min mogelijk te slapen, geen koffie of thee voor het slapen te gebruiken en voor een frisse kamer zorg te dragen. Zeker bij bedlegerige patiënten zal de pijnbestrijding in samenwerking met de wijkverpleegkundige dienen te geschieden. De fysiotherapeut kan de patiënt ontspanningsoefeningen leren.

Medicamenteuze behandeling

Naast deze algemene maatregelen komt farmacotherapie in aanmerking. Het is een misvatting dat alle patiënten met kanker farmacotherapie nodig hebben. In mijn praktijk bleken 9 van 15 in een jaar overleden kankerpatiënten zeven dagen voor hun overlijden geen medicijnen te gebruiken. Geen van deze patiënten gebruikte in die fase narcotische analgetica. De laatste week veranderde het patroon iets. Een dag voor het overlijden kregen 3 patiënten helemaal geen medicijnen, 3 patiënten pentazocine, 5 een morfinepreparaat, terwijl de overigen uitsluitend een neurolepticum of anxiolyticum gebruikten.9

Helaas komt het ook voor dat artsen ten onrechte aan patiënten met veel pijn adequate pijnstilling onthouden. Dit wordt mede veroorzaakt door eigen angsten en door irrationele bezwaren van artsen tegen deze middelen.15

De laatste jaren zijn verschillende schemata voor de bestrijding van pijn gepubliceerd. De werkgroep Pijn en maligniteit van de Nederlandse Vereniging ter Bestudering van Pijn groepeerde de analgetica volgens vier fasen in de pijnbestrijding.16 Het eerst vermelde analgeticum binnen een fase verdient de voorkeur, terwijl de overige genoemde middelen een redelijk alternatief zijn.

– Fase 1 (milde pijn en botpijnen):

a. calciumacetylsalicylaat 600 mg, 6 tot 10 maal daags als poeder;

b. paracetamol 500 mg, 6 tot 10 maal daags als tablet, poeder, suppositorium, siroop of tablet;

c. glafenine 200 mg, 4 tot maximaal 6 maal daags als tablet;

d. antiflogistische analgetica, zoals indometacine, salicylaten en de andere antiphlogistica van niet-hormonale aard hebben een remmende invloed op de synthese van prostaglandinen. Veel bottumoren produceren of induceren de produktie van prostaglandinen, waarschijnlijk vooral PGE.2 Deze prostaglandinen hebben een prikkeldrempel verlagende werking op de vrije zenuwuiteinden. Hieruit vloeit voort dat de werking van salicylaten e.d. bij botpijnen opvallend effectief is.17

– Fase 2 (matige pijn):

a. codeïne tot 400 mg per dag als poeder, gecombineerd met de in fase 1 genoemde preparaten calciumacetylsalicylaat of paracetamol;

b. pentazocine 50 mg, tot maximaal 6 maal daags als suppositorium of tablet. Dit preparaat, ten dele een morfine-antagonist, heeft nauwelijks plaats in de behandeling van langdurige pijn. Bij korte, hevige pijnen kan het wel eens gebruikt worden.

– Fase 3 (ernstige pijn):

a. methadon, maximaal 90-150 mg per dag, in 4 tot 6 doses als tablet, poeder, suppositorium of drank;

b. opial, maximaal 320 mg per dag, in 4 tot 8 doses als tablet, poeder, suppositorium, capsule of drank;

c. nicomorfine, maximaal 160 mg per dag, in 4 tot 6 doses in tablet of suppositorium;

d. bezitramide, maximaal 30 mg per dag, in 2 tot 4 doses als tablet of suppositorium, in combinatie met droperidol.

Bij behandeling met morfinepreparaten dient men te bedenken dat de halfwaardetijd vrij kort is, twee tot vier uur, zodat deze middelen frequent moeten worden toegediend. De dosering dient adequaat te geschieden. Zo is bekend dat van bezitramide soms te weinig wordt voorgeschreven en dat men bij verhoging als het ware achter de werkzame dosis aanloopt. Aan de andere kant dient men – zeker thuis – ook niet te hoog te beginnen. Cumulatie behoeft door de korte halfwaardetijd niet gevreesd te worden. Er ontstaat een zekere gewenning, waardoor de dosis de eerste weken regelmatig verhoogd moet worden. Indien gewenning ontstaat, verschuift zowel het gebied van de therapeutische als de toxische plasmaconcentraties. Meestal treedt na enige weken een stabilisatie op.18

– Fase 4 (zeer ernstige pijn): In deze fase worden de eerste drie onder fase 3 genoemde middelen parenteraal toegediend.

Naast deze analgetica zijn in een aantal gevallen ook psychofarmaca geïndiceerd. Persoonlijk heb ik goede ervaring met:

– Slaapmiddelen:

a. benzodiazepinen (bijvoorbeeld oxazepam) 10-50 mg (een nadeel ervan is de snelle gewenning);

b. levomepromazine 12,5-50 mg (heeft zowel een analgetische als anxiolytische werking).

– Antidepressiva:

a. amitriptyline 75-150 mg, voor de nacht of drie maal daags 25-50 mg (heeft ook een analgetische werking);

b. doxepine 75-150 mg, voor de nacht of drie maal daags 25-50 mg.

– Neuroleptica:

a. chloorpromazine 37,5-150 mg per dag (heeft tevens een analgetisch effect);

b. haloperidol tot 7,5 mg per dag.

– Sedativa:

a. diazepam 2,5-60 mg per dag en b. oxazepam 10-150 mg per dag. Een enkele maal wordt in het preterminale stadium met algehele malaise, cachexie en multifocale pijn wel prednison tot 50 mg per dag voorgeschreven.

Behandeling door of mede met specialisten

De huisarts moet op de hoogte zijn van de mogelijkheden van en de indicaties voor maatregelen die door anderen, meestal medische specialisten, uitgevoerd kunnen worden. Voorbeelden van palliatieve maatregelen zijn:

– Verkleining van de tumormassa. Soms is het mogelijk de tumormassa (inclusief eventuele metastasen) door chirurgische, radiotherapeutische, cytostatische of hormonale behandelingen te verkleinen. Verkleining van de tumormassa kan leiden tot vermindering van de pijn.

– Opheffen van functiestoornissen. Door de aanleg van anastomosen (bijv. bij een pancreaskopcarcinoom) of het herstel van de continuiteit in botweefsel (bijv. door osteosynthese te doen bij pathologische fracturen ten gevolge van botmetastasen) kunnen lichamelijke functiestoornissen opgeheven worden. Soms verlicht dit de pijn ook.

– Zenuwblokkade. Dit is onder meer mogelijk door ganglionblokkade, neurotomie19 en percutane of transcutane zenuwstimulatie met hoogfrequente wisselstroom.

– Intrathecale toediening van narcotische analgetica. Intrathecale toediening van morfine met een regelbare infusiepomp wordt bij sommige patiënten met hevige pijn toegepast.20-22 Op dezelfde wijze wordt ook wel somatostatine, een neurotransmitter die een rol speelt in de achterhoorn van het ruggemerg, toegediend.2324 Intrathecale toediening thuis is reeds mogelijk.

– Manipulatie van de hypofyse. In de literatuur worden verschillende methoden beschreven om pijn te bestrijden via manipulatie van de hypofyse, zoals neuro-adenolyse en elektrostimulatie van de hypofyse.25

Als de patiënt na een behandeling weer thuis is, strekt de taak van de huisarts zich ook uit tot de mogelijke bijwerkingen van de hier genoemde maatregelen.

Documentatie en multidisciplinaire samenwerking

Het behoeft geen betoog dat het zowel voor het eigen overzicht als voor waarnemingssituaties en het overleg met andere deskundigen uit de eerste en tweede lijn uiterst belangrijk is dat de huisarts nauwkeurig zijn bevindingen en behandelingen documenteert. Het verdient aanbeveling ook de patiënt zelf of diens omgeving over belangrijke gegevens te laten beschikken.

Ten aanzien van een aantal facetten van de pijnbestrijding kan de huisarts zeer wel als diagnosticus en therapeut optreden. Toch heeft Parkes eens opgemerkt dat ‘home can be the best place to die or the worst’.26 Als de huisarts ten onrechte meent dat hij de pijn van de patiënt adequaat kan behandelen, kan de patiënt hiervan het slachtoffer worden. De huisarts moet zijn beperkingen kennen en de deskundigen binnen de eerste en tweede lijn op tijd inschakelen. Ten aanzien van deze deskundigen kan de huisarts voor de patiënt de functie van gids en tolk en een enkele maal ook van advocaat hebben.

Conclusie

Pijn bij terminale patiënten heeft vele dimensies.27 Van de huisarts mag verwacht worden dat hij deze aspecten in kaart kan brengen. Hiervoor is een goede verstandhouding met de patiënt, kennis op een breed terrein en het samengaan van een persoonsgerichte benadering met deskundigheid op somatologisch terrein noodzakelijk. De aandacht dient in de eerste plaats uit te gaan naar het ondersteunen van de patiënt en het bevorderen van diens draagkracht. Door de (nog) vitale krachten te mobiliseren blij kt het vaak mogelijk het lijden draaglij k te maken. Het is beslist niet noodzakelijk en in veel gevallen ook ongewenst dat de huisarts ten aanzien van alle aspecten als de enige therapeut optreedt. Ten einde zijn taak op het hier besproken gebied goed te kunnen vervullen dient de huisarts naast kennis op velerlei terrein vooral over voldoende zelfkennis te beschikken.

Literatuur
  1. Cartwright AL, Hockey L, Anderson JL. Life before death.London: Routledge & Kegan Paul, 1973: 23.

  2. Landelijke Huisartsen Vereniging. Basistakenpakket van dehuisarts. Utrecht: LHV, 1983.

  3. James R. Understanding medicine. Harmondsworth: PenguinBooks, 1970.

  4. Cartwright AL, Hockey L, Anderson JL. Life before death.London: Routledge & Kegan Paul, 1973: 61.

  5. Voorhoeve PE. Pijn.Ned Tijdschr Geneeskd 1976; 120:1248-56.

  6. Menges LJ. Organisch versus psychogeen; een onjuist enverwarrend onderscheid. Metamedica 1982; 61: 178-82.

  7. LeShan L. The world of the patient in severe pain of longduration. J Chron Dis 1964; 17: 119-26.

  8. Buytendijk FJJ. Doorleefde pijn. Bilthoven: Ambo,1975.

  9. Spreeuwenberg C. Huisarts en stervenshulp. Deventer: VanLoghum Slaterus, 1981.

  10. Twycross RG. The assessment of pain in advanced cancer. JMed Ethics 1978; 4: 94-110.

  11. Kuyvenhoven MM, Spreeuwenberg C. Huisarts en diagnostischproces. Metamedica 1984; 63: 18-34.

  12. Marks MD, Sachar EJ. Undertreatment of medical inpatientswith narcotic analgetics. Ann Intern Med 1973; 78: 173-7.

  13. Hunt JM. Patients with protracted pain: a surveyconducted at the London Hospital. J Med Ethics 1977; 3: 61-73.

  14. Harte JD. The care of patients by the family doctor. In:Raven RW, ed. The dying patient. Tunbridge Wells: Pitman Medical, 1975:50-62.

  15. Twycross RG, Fairfield S. Pain in far-advanced cancer.Pain 1982; 14: 303-10.

  16. Schulkes-van de Pol JA, Hovinga G. Pijnbestrijding bij depatiënt met kanker; enkele richtlijnen en behandelingsmethoden.Groningen: Nederlandse Vereniging ter Bestudering van Pijn, 1981.

  17. Admiraal PV. Pijn en pijnbehandeling. Lochem: DeTijdstroom, 1979.

  18. Twycross RG. The use of narcotic analgesics in terminalillness. J Med Ethics 1975; 1: 10-6.

  19. Ischia S, Luzzani A, Ischia A, Pacini L. Role ofunilateral percutaneous cervical cordotomy; immediate and long-term resultsin 36 patients with neoplastic disease. J Neurol Neurosurg Psychiat 1984; 47:141-7.

  20. Coombs DW, Saunders RL, Gaylor MS, et al. Relief ofcontinuous chronic pain by intraspinal narcotics infusion via an implantedreservoir. JAMA 1983; 250: 2336-9.

  21. Chrubasik J. Low-dose epidural morphine by infusion pump.Lancet 1984; i: 738-9.

  22. Wang JK. Intrathecal morphine for intractable painsecondary to cancer of pelvic organs. Pain 1985; 21: 99-102.

  23. Chrubasik J, Meynadier J, Blond S, et al. Somatostatin, apotent analgesic. Lancet 1984; ii: 1208-9.

  24. Meynadier J, Chrubasik J, Dubar M, Wuensch E. Intrathecalsomatostatin in terminally ill patients. A report of two cases. Pain 1985;23: 9-12.

  25. Yanagida H, Corssen G, Trouwborst A, Erdmann W. Relief ofcancer pain in man; alcohol-induced neuroadenolysis vs. electricalstimulation of the pituitary gland. Pain 1984; 19: 133-41.

  26. Parkes CM. Home or hospital? Terminal care as seen bysurviving spouses. J R Coll Gen Pract 1979; 28: 19-30.

  27. Ahles TA, Blanchard EB, Ruckdeschel JC. Themultidimensional nature of cancer-related pain. Pain 1983; 17:277-88.

Auteursinformatie

Prof.dr.C.Spreeuwenberg, Weegbree 2, 3434 ER Nieuwegein.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

M.
Hellendoorn-Smit

Amsterdam, december 1986,

Spreeuwenberg wijdt een lezenswaardig en nuttig artikel aan de rol van de huisarts bij de pijnbestrijding van (pre)terminale kankerpatiënten (1986;2294-8). Enkele opmerkingen betreffende fase 3 van het analgetische schema moeten ons van het hart.

Er worden maximale doses aangegeven, maar bij geleidelijk ophogen van de doses bestaan er geen maximale doses. Zuivere agonisten (waartoe alle in fase 3 genoemde stoffen behoren) bezitten géén ‘ceiling’. Dit in tegenstelling tot de partiële agonisten (bijv. buprenorfine) en gemengde agonist-antagonisten (bijv. pentazocine), waarbij boven een bepaalde dosis toename ervan niet leidt tot toename van de analgesie maar wel van de bijwerkingen. Bij de agonisten ligt de verhouding tussen de analgetische werking en de bijwerkingen ten gunste van de analgetische werking.1 De effectieve analgetische dosis van bijv. morfine wordt sterk individueel bepaald en kan variëren van 5 tot 200 mg per keer. In het algemeen komen de meeste patiënten uit met een dosering van 6-8 dd 20 mg.2

Waarom wordt morfine niet genoemd en opial wel? Opial bestaat immers voor 50% uit morfine3 en ontleent hieraan voor het overgrote deel zijn analgetische werking. Door de WHO wordt morfine per os als eerste keus aanbevolen.4 Sinds kort is ook in Nederland een langwerkend morfinepreparaat morfinesulfaat-pentahydraat (MS Contin) verkrijgbaar, met een werkingsduur van 8-12 uur. Het slechts 2-3 maal per dag moeten innemen van een pijnstiller kan voor veel patiënten een groot voordeel zijn. Indien wordt overgegaan van kort- op langwerkende morfine blijft de totale hoeveelheid per dag hetzelfde.

Er wordt gezegd dat de halfwaardetijden van morfinepreparaten kort zijn (2-4 uur). Methadon (een synthetisch morphinomimeticum) heeft echter bij eerste toediening een analgetisch effect van 4-6 uur, maar een halfwaardetijd van 15-60 uur,5 waardoor bij frequente toediening cumulatie ontstaat. Tengevolge hiervan zijn verscheidene calamiteiten gemeld.67 Een adequaat doseringsschema voor methadon is: eerste dag 4 dd 5 mg, de volgende dagen het interval tussen de doses aanpassen aan de behoefte van de patiënt tot er stabilisatie optreedt. In Zweden wordt de patiënt hiervoor opgenomen.8 Bij het langwerkende morfinepreparaat zijn deze problemen tot op heden nog niet gemeld, en dit lijkt ook niet waarschijnlijk.

Waarom niet gewoon morfine gegeven in plaats van nicomorfine, dat veel duurder is (10 mg nicomorfine komt overeen met 5,8 mg morfine). Er is geen goed klinisch onderzoek bekend waaruit blijkt dat nicomorfine minder bijwerkingen zou hebben dan morfine.9

Tenslotte veroorzaken alle morphinomimetica obstipatie. Dat is de enige bijwerking waarvoor geen gewenning ontstaat. Vaak is obstipatie moeilijker onder controle te krijgen dan de pijn. Van meet af aan moeten dan ook tevens laxantia (bijv. magnesiumperoxide) gegeven worden.

M. Hellendoorn-Smit
J. Overweg-van Kints
R.T.M. van der Hoeven
Literatuur
  1. Twycross RG, Lack SA. Symptom control in far advanced cancer: pain relief. London: Pitman, 1984: 253.

  2. Walsh TD. Oral morphine in chronic cancer pain. Pain, 1984; 18: 1-11.

  3. Nederlandse Farmacopee. 6e uitgave, 2e ed. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1966: 492.

  4. WHO. Cancer pain relief. Geneva: WHO, 1986.

  5. Lööf G, Paalzow L, Jaspersen H-P. Morphin und Methadon bei schweren Krebsschmerzen – neue pharmakokinetische Grundlagen für die optimale Therapie. Pharm Acta Helv 1983; 58: 189-95.

  6. Twycross RG. A comparison of diamorphin with cocaine and methadon. Br J Clin Pharmacol 1977; 4: 691-3.

  7. Ettinger DS, Vitale PJ, Trump DL. Important clinical pharmacological considerations in the use of methadone in cancer patients. Cancer Treat Rep 1979; 63: 457-9.

  8. Säwe J, Hansen J, Ginman C, et al. Patient-controlled dose regimen of methadone for chronic cancer pain. Br Med J 1981; 282: 771-3.

  9. Anonymus. Zijn er redenen om aan nicomorfine boven morfine de voorkeur te geven? Vraag en antwoord. [LITREF JAARGANG="1983" PAGINA="261-2"]Ned Tijdschr Geneeskd 1983; 127: 261-2.[/LITREF]

O.H.C.
Poldermans

Amsterdam, december 1986,

Spreeuwenberg beschrijft de medicamenteuze behandeling volgens een 4-fasenschema. Enkele feiten die een goede pijnbestrijding mogelijk maken ontbreken geheel en de gebruikte opiaten behoeven enige toelichting. Juist bij kankerpatiënten is een sterk individuele instelling op, vooral, opiaten vereist en waarnemingen betreffende bijwerkingen, standaard- of maximale doseringen gaan voor hen niet op. De enige juiste dosering is die, waarbij de pijn afdoende bestreden is en tevens is niet de tijdsduur van de prognose maar de ernst van de pijn een reden om de opiaten te gebruiken.

Pentazocine per os gegeven is een zwakke pijnstiller met veel psychomimetische bijwerkingen. Hierdoor en door zijn antagonerende werking op de receptor bij overschakeling naar zuivere agonisten is het ongeschikt voor gebruik in de analgetische ladder.

Bij bestudering van de analgetica uit fase 3 valt op dat morfine ontbreekt. Internationaal bestaat geruime tijd consensus dat morfine per os het middel van eerste keuze is voor bestrijding van pijn bij kanker. Opial bevat 50% morfine en biedt geen voordelen boven morfine. Nicomorfine en bezitramide zijn vrijwel uitsluitend in Nederland bekend en in gebruik en bieden geen voordelen boven morfine, waarbij de bijwerkingen van laatstgenoemde stof het predikaat obsoleet rechtvaardigen. Bij methadon wordt het probleem van de cumulatie door de zeer lange halfwaardetijd niet genoemd en de analgetische sterkte van methadon (2-3 x zo sterk als morfine) zou bij een dosis van 150 mg neerkomen op bijv. 600-900 mg opial wil men hiermee dezelfde pijnstilling bereiken. In de opsomming ontbreekt ook een internationaal zeer gewaardeerd slow-release-morfinepreparaat dat slechts 2 x per etmaal hoeft gegeven te worden.

Bij zeer ernstige pijn (fase 4) wordt parenteraal gebruik aanbevolen van de eerste 3 onder fase 3 genoemde middelen. Zolang een patiënt kan slikken, hoeft men niet te spuiten, aangezien vrijwel elke graad van parenterale analgesie oraal bereikt kan worden zolang de dosering voldoende hoog is.

Wat betreft rectale toediening, wil ik wijzen op de proctitis die kan ontstaan door de grote hoeveelheden vehiculum, nog afgezien van het feit dat 4-8 maal daags suppositoria toedienen voor zowel patiënt als zijn verzorgers een grote belasting is. Zolang de orale weg vrij is, dient hieraan de voorkeur gegeven te worden.

O.H.C. Poldermans

Nijmegen, december 1986,

Met de strekking van het artikel van collega Spreeuwenberg zal een ieder die te maken heeft met de behandeling van pijn bij kankerpatiënten van harte kunnen instemmen. De benadering hierbij, zo wordt terecht gesteld, dient een integraal karakter te hebben. Toch wil ik graag een paar kanttekeningen maken.

De titel versterkt ten onrechte het soms heersende vooroordeel, dat pijnbestrijding bij kankerpatiënten pas ‘aan het sterfbed’ zou moeten beginnen. Veel ongeneeslijke kankerpatiënten hebben ondanks een nog aanzienlijke levensverwachting toch ernstige pijn, die soms reeds een maximale behandeling nodig maakt. De ervaring leert dat ze die behandeling vaak niet krijgen, omdat de arts bang is om niet over toereikende analgetica te kunnen beschikken tijdens de fase van het ‘sterfbed’.

De lijst met aanbevolen analgetica is ietwat gedateerd. Glafenine en pentazocine zijn geen analgetica van eerste keuze meer. Aan de lijst van morfinepreparaten mag morfine zelf niet ontbreken. Veel auteurs beschouwen de orale toedieningsvorm hiervan als eerste keuze, te meer nu er een slow-release-vorm van morfinesulfaat ter beschikking is gekomen. De opvatting dat voor cumulatie bij morfinepreparaten niet gevreesd behoeft te worden, is in haar algemeenheid onjuist. Vooral het in het artikel genoemde methadon is in dit opzicht berucht. Het heeft een halfwaardetijd van 8-30 uuur, waardoor gemakkelijk cumulatie optreedt. Door de latentietijd is dit klinisch een zeer verraderlijk beeld. Overigens zijn in dit tijdschrift de laatste jaren artikelen voor epidurale morfinetoediening en zenuwbaanblokkade verschenen, die een vrij volledig beeld van de recente mogelijkheden op dit gebied geven.1-3 Het lijkt mij zinvol dit niet onvermeld te laten, omdat niet iedere (huis)arts de in het artikel genoemde buitenlandse tijdschriften binnen handbereik zal hebben.

Tenslotte: in het algemeen verdient de wens die steeds meer mensen hebben om thuis te overlijden alle steun, maar de huidige structuur van de eerste- en tweedelijnsgezondheidszorg maakt dit streven in veel gevallen moeilijk uitvoerbaar. De vraag rijst hierbij of huisartsen, kruisverenigingen en ziekenhuizen niet gezamenlijk een organisatiestructuur zouden moeten opzetten die vergelijkbaar is met de ‘home care’ in de Angelsaksische landen. Op deze wijze zou een complete zorgverlening op 24-uursbasis tot stand kunnen komen en kan, indien nodig, op ieder tijdstip beschikt worden over het volledige pakket voorzieningen van eerste en tweede lijn.

B.J.P. Crul
Literatuur
  1. Ende N van der. Continue epidurale infusie van opiaten; een nieuwe vorm van pijnbestrijding bij patiënten in het terminale stadium van ziekte. [LITREF JAARGANG="1984" PAGINA="446-9"]Ned Tijdschr Geneeskd 1984; 128: 446-9[/LITREF]

  2. Crul BJP. Percutane chordotomie, (on)toereikend als pijnbestrijding bij kanker? [LITREF JAARGANG="1984" PAGINA="433-5"]Ned Tijdschr Geneeskd 1984; 128: 433-5.[/LITREF]

  3. Liessum PA van, Crul BJP, Vermeer GA, Schoolmeesters JEPV, Burghouts JThM. Alcoholinjectie in de hypofyse als pijnbestrijding bij gemetastaseerde maligne aandoeningen. [LITREF JAARGANG="1986" PAGINA="631-4"]Ned Tijdschr Geneeskd 1986; 130: 631-4.[/LITREF]

C.
Spreeuwenberg

Nieuwegein, januari 1987,

De collegae Hellendoorn-Smit et al. dank ik voor de aanvulling op fase 3 van het analgetische schema. Dit schema is in 1981 opgesteld door de werkgroep Pijn en Maligniteit van de Nederlandse Vereniging ter Bestudering van Pijn. Inmiddels is het aangepast. Het bezwaar tegen gemengde agonist-antagonisten deel ik, zoals blijkt uit mijn opmerkingen over gebruik van pentazocine in fase 2. Persoonlijk gebruik ik van analgetica uit fase 3 of 4 naast bezitramide uitsluitend morfine, vrijwel altijd in de vorm van een aan de situatie aangepaste vorm van de Brompton-cocktail.1 Met het na inzending van mijn artikel op de markt gekomen langwerkende morfinepreparaat MS Contin heb ik nog geen ervaring.

De waardevolle opmerkingen van collega Poldermans komen voor een groot deel overeen met die van de collegae Hellendoorn-Smit et al. Uit zijn commentaar blijkt dat ook het herziene schema van de Nederlandse Vereniging ter Bestudering van Pijn aanpassing behoeft.2

Collega Crul heeft volkomen gelijk met zijn opmerking over het stadium waarop zo nodig met pijnbestrijding begonnen moet worden. Ik heb geenszins anders willen suggereren. Palliatie houdt immers niet in dat patiënten al in een terminale fase zijn. Een door de tweede lijn ondersteunde eerstelijnsorganisatie voor terminale thuiszorg is onder meer voor een adequate pijnbestrijding thuis noodzakelijk. Ik ben het er geheel mee eens dat de totstandkoming hiervan met kracht ter hand moet worden genomen. De huidige situatie ten aanzien van de terminale thuiszorg is een van de aspecten waaruit blijkt dat de organisatie van de eerstelijnsgezondheidszorg aanzienlijk versterkt moet worden.

C. Spreeuwenberg
Literatuur
  1. Melzack R, Ofiesh JG, Mount BM. The Brompton mixture; effects on pain in cancer patients. Can Med Assoc J 1976; 115: 125-8.

  2. Schulkes-van de Pol JA, Hovinga G. Pijnbestrijding bij de patiënt met kanker; enkele richtlijnen en behandelingsmethoden. 2e, herziene, ed. Groningen: Nederlandse Vereniging ter Bestudering van Pijn, 1984.