Semenafname post mortem: niet zonder 'informed consent'

Klinische praktijk
B. Rikken
M.J.C.E. Blondeau
G.R. Dohle
C.H. Bangma
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2003;147:2592-4
Abstract

Samenvatting

Twee verzoeken voor semenafname post mortem werden beoordeeld en geweigerd. In het eerste geval werd de wens uitgesproken door de echtgenote van een man die na de huwelijksnacht overleed door een onduidelijke oorzaak. Het tweede verzoek, namens de echtgenote, betrof een wens tot elektro-ejaculatie bij haar door een kogel hersendood geraakte man. Het feit dat er geen geschreven toestemming was van de betrokkene zelf voor gebruik na overlijden, vormde in beide gevallen de doorslaggevende factor om niet in te gaan op het verzoek. Geschreven toestemming wordt wettelijk en ethisch gezien als het sluitstuk van een periode waarin nagedacht is over de gevolgen van het afnemen, opslaan en gebruiken van zaad na het overlijden van de man.

Auteursinformatie

Erasmus Medisch Centrum, locatie Dijkzigt, Postbus 2040, 3000 CA Rotterdam.

Afd. Urologie: B.Rikken, assistent-geneeskundige; dr.G.R.Dohle en prof.dr.C.H.Bangma, urologen.

Afd. Juridische Zaken: mw.mr.M.J.C.E.Blondeau, jurist.

Contact B.Rikken (berendrikken@zonnet.nl)

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Voorburg, december 2003,

Rikken et al. (2003:2592-4) geven twee praktijkvoorbeelden bij iets wat in het algemeen regelmatig voorkomt, namelijk het nemen van moeilijke beslissingen in korte tijd, waarbij ethische en juridische aspecten aan de orde komen en goede afwegingen gemaakt moeten worden. Eén belangrijk argument heb ik echter niet duidelijk kunnen terugvinden, hoewel het laatste tegenargument (de arts als beslisser), genoemd in de tabel, het nog het meest benadert.

Het belangrijkste punt is mijns inziens het volgende: het is niet duidelijk of de overledene toestemt met het verwekken van zijn kind, wanneer dat zal opgroeien in een situatie die anders is dan een twee-oudersituatie. Zelfs in casus B is dit niet duidelijk, hoewel de overledene gedurende zijn leven een gedocumenteerde kinderwens heeft gehad. Het laatste tegenargument, genoemd in de tabel, zou men hierom anders kunnen omschrijven: ‘Het is onduidelijk of iemand, anders dan de biologische ouders tezamen – dus óók de achterblijvende partner alleen – mag beslissen of een kind opgevoed gaat worden zonder biologische vader’. Alleen al om deze reden hebben Rikken et al. in beide casussen juist gehandeld, al voordat de Embryowet van kracht was.

J.S. Starreveld