Pleuroperitoneale shunt ter behandeling van pleuritis carcinomatosa exsudativa

Onderzoek
J.A. Roukema
Chr. van der Werken
M.C.P.J. Verpalen
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1988;132:1150-2
Abstract
Download PDF

Samenvatting

De kortademigheid bij patiënten met pleura-exsudaat ten gevolge van pleuritis carcinomatosa kan zeer invaliderend zijn. Wanneer bij dergelijke patiënten conventionele behandelingsmethoden falen of aanleiding geven tot langdurige ziekenhuisopname kan het gebruik van een pleuroperitoneale shunt worden overwogen.

Beschreven worden de ervaringen van de auteurs met deze methode bij drie patiënten. Bij één patiënte betrof het een pleuritis carcinomatosa bij een gemetastaseerd mammacarcinoom, bij de overige patiënten werd de primaire tumor nooit gevonden. Het inbrengen van de shunt was technisch eenvoudig en er deden zich geen chirurgische complicaties voor. Bij één patiënt ontwikkelde zich na de ingreep ascites, waarvoor pleurocavale drainage werd verricht. De patiënten konden enkele dagen na de ingreep uit de klinische behandeling worden ontslagen en kortademigheid als gevolg van recidiverend pleuravocht heeft zich niet meer voorgedaan.

artikel

Inleiding

Pleuritis carcinomatosa exsudativa is gewoonlijk een uiting van progressieve metastasering. De levensverwachting bij dergelijke patiënten is dan ook meestal maar kort. De daarbij optredende kortademigheid kan zeer invaliderend zijn en wordt gewoonlijk behandeld door middel van herhaalde pleurapuncties, de zogenaamde thoracocentesis. Als palliatie schiet deze behandeling nogal eens te kort, aangezien de puncties bij snel terugkerend pleuravocht vaak herhaald moeten worden en soms langdurige ziekenhuisopname vereisen. Men poogt wel de produktie van pleuravocht te remmen door de pleurabladen te doen verkleven door middel van stoffen zoals tetracycline, bleomycine of talkpoeder. Deze pleurodesis, die nogal pijnlijk kan zijn, leidt lang niet altijd tot het gewenste resultaat, zoals blijkt uit opgegeven succespercentages, die soms zelfs minder dan 50 bedragen.12

Als conventionele behandelingsmethoden uitgeput zijn, maken wij bij deze vaak terminale patiënten in geselecteerde gevallen gebruik van interne drainage met behulp van een pleuroperitoneale shunt (figuur).

Methode

Gebruik wordt gemaakt van een shunt van siliconrubber; de shunt bestaat uit een dunne aan- en afvoerende slang, met elkaar verbonden door een reservoir met klepmechanisme, type Denver. Deze klep voorkomt terugvloeiing van vocht bij negatieve druk in de thoraxholte en is daarmede onderdeel van het pompmechanisme van dit systeem. In narcose wordt via een kleine huidincisie met een dunne naald (uitwendige diameter 1,2 mm) de pleuraholte aangeprikt door de vijfde of zesde intercostale ruimte, waarna een geleidedraad wordt opgevoerd. Hoog in de buik wordt de voorste rectusschede via een kleine incisie gekliefd en wordt het peritoneum binnen een tabakzaknaad geopend. De thoracale en abdominale incisies worden verbonden door een subcutane tunnel. Shunt en pompje worden met fysiologisch zout gevuld, en door de tunnel gevoerd van distaal naar proximaal, zodanig dat het pompje juist op de ribbenboog ligt. Over de geleidedraad wordt een dilatator met een dunne plastic huls geschoven (Peel-away, Cook). Na verwijdering van geleidedraad en dilatator blijft de huls achter. Hierdoor wordt dan de aanvoerende slang van de shunt in de thoraxholte gebracht. Vervolgens wordt de huls teruggetrokken, gespleten en verwijderd. De functie van de pomp wordt gecontroleerd en de afvoerende slang wordt in de buikholte gebracht door de tabakzaknaad waarna de incisies weer worden gesloten.

Het is een eenvoudige ingreep, die gewoonlijk niet langer dan twintig minuten duurt. Na de operatie wordt iedere vier à zes uur het subcutaan gelegen pompje bediend door lichte manuele compressie gedurende vijf minuten. Deze handeling wordt vervolgens geleerd aan de patiënt en zijn of haar familie.

Ziektegeschiedenissen

Patiënte A werd in september 1985 op de leeftijd van 46 jaar behandeld wegens een mammacarcinoom. Er werd mastectomie met okselklierdissectie verricht; drie okselklieren bleken metastasen te bevatten en patiënte ontving radio- en chemotherapie. In mei 1987 werden metastasen in het skelet en pleuritis carcinomatosa vastgesteld. Na pleuradrainage werd pleurodese verricht met bleomycine. De dyspnoe recidiveerde echter snel en herhaalde pleurapuncties volgden, waarbij patiënte opgenomen bleef in het ziekenhuis.

Besloten werd tot het aanleggen van een pleuroperitoneale shunt. Twee dagen na de ingreep werd patiënte uit het ziekenhuis ontslagen. Patiënte werd thuis begeleid door de huisarts. Haar toestand ging langzaam achteruit maar ernstig kortademig is zij niet meer geweest. Zij overleed thuis zes weken na de ingreep.

Patiënt B werd, 62 jaar oud, in oktober 1986 opgenomen wegens ernstige kortademigheid. Er bleek rechts pleuravocht te bestaan; de oorzaak werd in eerste instantie niet gevonden. Na drainage van het pleuravocht werd pleurodese toegepast met tetracycline. In januari 1987 moest patiënt opnieuw worden opgenomen; er was toename van vocht in de rechter pleuraholte en cytologisch onderzoek van het verwijderde vocht wees nu op metastasen van een plaveiselcelcarcinoom. De primaire tumor kon niet worden aangetoond. Meerdere pleurapuncties volgden; patiënt was meermalen gedurende korte perioden in het ziekenhuis opgenomen.

Een nieuwe poging tot pleurodese met tetracycline had geen resultaat en in juni 1987 werd een pleuroperitoneale shunt aangelegd. Deze shunt functioneerde goed; patiënt heeft enkele weken weinig last van kortademigheid gehad. Eind juli 1987 werd hij echter weer opgenomen wegens toenemende dyspnoe door lymphangitis carcinomatosa, nu in de linker long. Hij is zeven weken na het aanleggen van de shunt overleden.

Bij patiënt C werd op 59-jarige leeftijd een pleuritis carcinomatosa gediagnostiseerd (november 1983). Ook bij hem bleef de primaire haard onbekend. De produktie van pleuravocht was zodanig dat herhaalde pleurapuncties noodzakelijk waren.

In maart 1984 werd een pleuroperitoneale shunt aangelegd. Patiënt klaagde niet meer over kortademigheid. In de loop van enkele weken ontwikkelde zich echter een grote hoeveelheid ascites, waarbij aanwijzingen voor een peritonitis carcinomatosa of een andere oorzaak voor de ascites ontbraken. Besloten werd van een pleuroperitoneale drainage over te gaan op een pleurocavale drainage. In april 1984 werd daartoe een shunt aangelegd tussen de pleuraholte en de vena subclavia. Hoewel op theoretische gronden zeker niet onmogelijk, hebben zich geen luchtembolieën voorgedaan. De symptomen van ascites verdwenen volledig, en tot augustus 1984 bleef de algemene toestand van patiënt redelijk en hij klaagde nauwelijks over kortademigheid. Eind augustus ontwikkelde zich echter een snel progressieve dyspnoe: röntgenonderzoek van de thorax toonde aanwijzingen voor lymphangitis carcinomatosa, vooral links. Aanvankelijk hadden conservatieve middelen nog succes, maar de algemene toestand ging achteruit en patiënt overleed in oktober 1984.

Beschouwing

Kortademigheid ten gevolge van pleuravocht bij maligne aandoeningen dient in eerste instantie te worden bestreden met conventionele middelen. Vaak kan de vochtproduktie bij dergelijke patiënten voldoende worden teruggedrongen door middel van herhaalde pleuradrainage en chemische pleurodese; soms reageert pleuritis carcinomatosa, zoals bij het maligne lymfoom, op chemotherapie. In een aantal gevallen falen dergelijke behandelingen echter. Frequente of permanente uitwendige pleuradrainage maakt bij deze patiënten langdurige ziekenhuisopname vaak onvermijdelijk en is alleen al daarom een slechte vorm van palliatie. Daarnaast zijn deze frequente drainages pijnlijk, veroorzaken ze hypoproteïnemie en geven ze niet zelden aanleiding tot complicaties. Chirurgische therapie in de zin van pleurectomie is zeer belastend en is bij deze vaak terminale patiënten zelden geïndiceerd.2

Bij de behandeling van ascites ten gevolge van maligne aandoeningen werd de laatste jaren veel ervaring opgedaan met de peritoneoveneuze shunt.34 Dit principe kan ook worden toegepast bij de drainage van pleuravocht.5-8 Voorwaarde is dat de verwachte levensduur van de patiënt minstens enkele weken bedraagt en dat deze laatste levensfase gedeeltelijk thuis kan worden doorgebracht. Het inbrengen van de shunt is technisch eenvoudig en verspreiding van tumorcellen in de buikholte levert geen problemen op, zodat eventuele complicaties over het algemeen mild zijn. Omdat bij het merendeel van de patiënten kortademigheid niet meer op de voorgrond treedt, kan de ziekenhuisopname aanzienlijk worden bekort. Hoewel onze ervaring op dit gebied nog maar beperkt is, menen wij dat in geselecteerde gevallen het gebruik van de pleuroperitoneale shunt als palliatieve behandeling dient te worden overwogen.

Literatuur
  1. Gravelyn TR, Michelson MK, Gross BH, et al. Tetracyclinepleurodesis for malignant pleural effusions. Cancer 1987; 1:1973-7.

  2. Hausheer FH, Yarbro JW. Diagnosis and treatment ofmalignant pleural effusion. Semin Oncol 1985; 12: 54-75.

  3. Ouwendijk RJTh, Schalm SW, Bauer AGC, Groot GH de,Terpstra OT, Urk H van. De peritoneojugulaire shunt volgens LeVeen voor debehandeling van ascites. Ned TijdschrGeneeskd 1982; 126: 940-4.

  4. Roussel JGJ, Kroon BBR, Hart GAM. The Denver type forperitoneovenous shunting of malignant ascites. Surg Gynecol Obstet 1986; 162:235-40.

  5. Weese JL, Schouten JT. Pleural peritoneal shunts for thetreatment of malignant pleural effusions. Surg Gynecol Obstet 1982; 154:391-2.

  6. Stonewall Dorsey J, Cogordan JA. Pleuroperitoneal shuntfor intractable pleural effusion. Can J Surg 1984; 27: 598-9.

  7. Little AG, Ferguson MK, Harvey M, et al. Pleuroperitonealshunting for malignant pleural effusions. Cancer 1986; 12: 2740-3.

  8. Geel AN van. Artificial pleuroperitoneal shunting. Neth JSurg 1987; 39: 201.

Auteursinformatie

St. Elisabeth Ziekenhuis, Postbus 90151, 5000 LC Tilburg.

Afd. Algemene Heelkunde: dr.J.A.Roukema en Chr.van der Werken, chirurgen.

Afd. Longziekten: M.C.P.J.Verpalen, longarts.

Contact dr.J.A.Roukema

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Beverwijk, juli 1988,

Met belangstelling hebben wij het artikel van Roukema et al. gelezen (1988;1150-2). Het bieden van een definitieve oplossing voor de steeds terugkerende benauwdheid bij een patiënt met pleuritis carcinomatosa is inderdaad van enorm belang. Wij onderschrijven de positieve resultaten die de auteurs hebben met een Denver-shunt.

Een soortgelijk probleem treedt op indien zich bij patiënten met een carcinoom een chylothorax ontwikkelt. Het is een zeldzaam ziektebeeld dat zich op ongeveer gelijke wijze voordoet. Druk op de ductus thoracicus of de vena subclavia of soms zelfs ingroei in deze structuren geeft lekkage van lymfe in de pleuraholte. Hierdoor ontstaat een melkwitte vloeistof die veel vet bevat. Ook bij deze patiënten staat benauwdheid op de voorgrond. Bij een chylothorax worden door herhaalde pleurapuncties veel nutriënten verwijderd, hetgeen in versneld tempo leidt tot cachexie. Vandaar dat bij deze patiënten het verrichten van meerdere pleurapuncties als behandelingsmogelijkheid eigenlijk vervalt. Het is ons inziens een goede indicatie voor implantatie van een drain.

In ons ziekenhuis hebben we onlangs een 46-jarige patiënte met een chylothorax op basis van een gemetastaseerd pancreascarcinoïd behandeld met een thoracojugulaire shunt, type Denver. Door het aanleggen van een thoracojugulaire shunt wordt als het ware de anatomische functie van de ductus thoracicus hersteld. Een en ander had een uitstekend resultaat bij onze patiënte; zij klaagde niet of nauwelijks meer over kortademigheid en de drain heeft tot haar overlijden thuis, vier maanden later, goed gefunctioneerd. Wij zouden de maligne chylothorax dan ook willen noemen als aanvulling op het in bovengenoemde artikel geschetste indicatiegebied.

W.A. de Boer
C.H.L. Klaassen
M.W. Kunst

Tilburg, juli 1988,

Wij danken de collegae De Boer, Klaassen en Kunst voor hun aanvulling op ons artikel.

J.A. Roukema