Persisterende deelname aan het snelverkeer van patiënten met excessieve slaperigheid overdag

Onderzoek
A.W. de Weerd
H.A.C. Kamphuisen
R.J. Schimsheimer
B. Kemp
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1998;142:2146-50
Abstract

Samenvatting

Doel

Beschrijven van het rijgedrag van patiënten met overmatige slaperigheid overdag (EDS) en de invloed van diagnose, therapie, wettelijke maatregelen en adviezen op hun deelname aan het snelverkeer.

Opzet

Enquêteonderzoek.

Plaats

Centrum voor Slaap- en Waakstoornissen in het Westeinde Ziekenhuis te Den Haag.

Methode

Aan alle patiënten met EDS, waarbij tenminste een stabiele periode van een halfjaar na het geven van therapie verlopen was, werd een vragenlijst gestuurd inzake EDS en rijgedrag (n = 138). De antwoorden werden vergeleken met de antwoorden op dezelfde vragen die ten tijde van de diagnose werden gesteld.

Resultaten

De vragenlijst werd ingevuld terugontvangen van 92 patiënten (67 respons); 18 van hen hadden geen rijbewijs of hadden nooit gereden. Van de resterende 74 patiënten waren 18 gestopt met rijden of reden minder dan vóór de diagnose. De overige 56 patiënten reden evenveel of zelfs meer. De invloed van diagnose, therapie en het advies met rijden te stoppen op het rijgedrag was gering.

Conclusie

Patiënten met EDS nemen aan het snelverkeer deel. De wettelijke richtlijnen hiervoor en het advies van artsen hebben weinig invloed op het feitelijke rijgedrag. Deze behoeven aanpassing, liefst in de richting van een test op rijgeschiktheid van de individuele patiënt.

Auteursinformatie

Westeinde Ziekenhuis, Centrum voor Slaap- en Waakstoornissen, Postbus 432, 2501 CK Den Haag.

Dr.A.W.de Weerd, prof.dr.H.A.C.Kamphuisen en dr.R.J.Schimsheimer, neurologen; dr.ir.B.Kemp, fysicus.

Contact dr.A.W.de Weerd

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

A.R.J.
van Keimpema

Breda, oktober 1998,

Uit het onderzoek van De Weerd et al. blijkt dat het merendeel van de patiënten met hypersomnolentie auto blijft rijden (1998:2146-50). De patiënten werd erop gewezen dat dit onverstandig is en in strijd met de wettelijke bepalingen. Van de 92 patiënten leden 61 aan slaapapneu en 26 aan narcolepsie. Bij vervolgonderzoek bleken de meesten nog steeds auto te rijden, ondanks het persisteren van klachten bij een deel van hen. Hierover maken de auteurs zich terecht zorgen. Naar mijn inschattingwas de hypersomnolentie echter bij meer dan de helft wél verdwenen, gezien de mediane Epworth-score van 7. De auteurs uiten hun bedenkingen over de rigiditeit van de huidige bepalingen. Zij nemen desniettemin het standpunt in dat medici de huidige bepalingen strikt dienen te onderschrijven en dat zij dus ook patiënten bij wie de hypersomnolentie wel is verdwenen erop dienen te wijzen dat, conform de wet, pas na 1 jaar weer auto (en na 5 jaar vrachtauto) gereden mag worden. Voor de slaapapneupatiënten geldt echter dat bij effectieve behandeling de hypersomnolentie binnen 2 weken verdwenen is. Ik vraag mij af of het, vanuit de verantwoordelijkheid van de arts voor het welzijn van de patiënt, juist is dergelijke patiënten te adviseren zich aan deze, in hun geval irrationele regel te houden. Naar mijn perceptie worden medici tegenwoordig steeds vaker geconfronteerd met irrationele aspecten in regelgeving. De vraag is hoe daar mee om te gaan. In het onderhavige geval stel ik voor apneupatiënten bij wie de hypersomnolentie is verdwenen te wijzen op de, vanuit medisch oogpunt, irrationele aspecten in de wetgeving.

A.R.J. van Keimpema
A.W.
de Weerd

Den Haag, oktober 1998,

Van Keimpema geeft één van de mogelijkheden om om te gaan met de door hem en ons als niet realistisch beschouwde regelgeving over rijgeschiktheid bij slaap- of waakaandoeningen.

Het probleem wordt in de door Van Keimpema gesuggereerde gedragslijn bij de patiënt gelegd. De behandelend arts geeft aan dat hij ‘irrationele aspecten in de wetgeving’ ziet. De patiënt moet dan beslissen of hij de (mogelijk vergaande) juridische en verzekeringstechnische gevolgen wil aanvaarden. Het lijkt ons beter dat betrokkenen, ministerie, het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, patiënten(verenigingen) en enkele ter zake kundige medici de huidige regelgeving aanpassen en in een vorm gieten die voor iedereen acceptabel is en in de praktijk werkbaar blijkt te zijn.

Van Keimpema heeft gelijk wanneer hij aangeeft dat het verloop van de Epworth-score lijkt aan te geven dat de slaperigheid overdag bij circa de helft van de door ons onderzochte patiënten enigszins verminderd was na instelling van de behandeling. Deze score was echter slechts onderdeel van onze vragenlijst. Uit de verontrustend vaak gegeven antwoorden op andere vragen, bijvoorbeeld of er met slaperigheid samenhangende (bijna)ongevallen hadden plaatsgevonden na het instellen van de therapie, valt af te leiden dat het resultaat van de Epworth-score de werkelijkheid waarschijnlijk slechts gedeeltelijk weergeeft.

A.W. de Weerd
H.A.C. Kamphuisen
R.J. Schimsheimer
B. Kemp