Ontwikkelingen op het gebied van dierproeven in het biomedisch onderzoek

Klinische praktijk
C.F.M. Hendriksen
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2006;150:2857-62
Abstract

Samenvatting

- Hoewel velen het anders zouden willen, zijn dierproeven nog steeds van grote betekenis voor het biomedisch onderzoek. De beantwoording van fundamentele vragen op het gebied van kanker of chronische ziekten, maar ook het wettelijk verplicht registreren en vrijgeven van vaccins of geneesmiddelen is niet mogelijk zonder studies met dieren.

- Uitgangspunt van de bestaande wetgeving op het gebied van dierproeven is het principe van ‘verantwoord gebruik’. Belangrijke aspecten hierin zijn opleiding en training van hen die met proefdieren werken, het toezicht op het welzijn van proefdieren en de ethische toetsing van voorgesteld onderzoek.

- Daarnaast gaat om diverse redenen veel aandacht uit naar de mogelijkheden om het gebruik van proefdieren te vervangen, te verminderen of te verfijnen, de zogenaamde 3V’s. Op dit terrein is veel vooruitgang geboekt.

- In Nederland is het aantal dieren voor onderzoek de afgelopen 25 jaar met 50 gereduceerd. De laatste jaren echter wisselen een lichte daling en stijging elkaar af, dit als gevolg van wetenschappelijke en maatschappelijke ontwikkelingen, zoals het beschikbaar komen van genetisch gemodificeerde dieren en de toenemende behoefte aan productveiligheid.

- Dit maakt dat het proefdier voorlopig onmisbaar zal blijven in het biomedisch onderzoek. Wel zal het belang van dierproeven veranderen en meer komen te liggen bij het bevestigen van resultaten die met proefdiervrije methoden zullen worden gegenereerd.

Ned Tijdschr Geneeskd. 2006;150:2857-62

Auteursinformatie

Nederlands Vaccin Instituut (NVI) en Nationaal Centrum Alternatieven voor dierproeven (NCA), Universiteit Utrecht, Postbus 457, 3720 AL Bilthoven.

Contact Hr.prof.dr.C.F.M.Hendriksen, dierenarts-proefdierdeskundige (coenraad.hendriksen@nvi-vaccin.nl)

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Rotterdam, januari 2007,

Collega Hendriksen gaat niet in op de diepere vragen en achtergronden van proeven bij dieren (2006:2857-62). Voor de wetenschappelijke basis van de idee van Malpighi (1628-1694) dat dieren qua anatomie en fysiologie als analogon van de mens kunnen functioneren, wordt het boek Descent of man uit 1871 van Charles Darwin (1809-1882) aangehaald. Maar Darwin schreef in 1838 als jonge wetenschapper in zijn dagboek: ‘De mens denkt in zijn arrogantie dat hij een fantastisch wezen is, waard om als een godheid te worden beschouwd. Het is bescheidener en volgens mij meer in overeenstemming met de waarheid om hem te beschouwen als voortgekomen uit de dieren.’1 En zijn boek Descent of man ondermijnde de fundamenten van het westerse denken over de plaats van onze soort in het heelal.

Waar halen wij het recht vandaan om dieren onder dwang te onderwerpen aan experimenteel wetenschappelijk onderzoek? Het artikel van Hendriksen beschrijft slechts wat er op dit terrein gebeurt en de wet en regelgeving die ermee zijn gemoeid, maar omzeilt de rechtmatigheid en morele grond daarvan.

In Nederland werden in 2005 584.092 dieren onder dwang aan proeven blootgesteld en wereldwijd geldt dat voor 100 tot 200 miljoen dieren per jaar. Een proefdiervrije maatschappij is volgens Hendriksen voorlopig een utopie. Zijn enige bezwaar tegen proefdieren is dat ‘een muis, zelfs genetisch gemodificeerd, geen substituutmens is en dat dierexperimenteel onderzoek geen garantie biedt voor extrapolatie naar de mens’. Te weinig argumentatie voor een caput selectum over zo’n belangrijk en actueel onderwerp.

J.C. Molenaar
Literatuur
  1. Barrett PH, Gautrey PJ, Herbert S, Kohn D, Smith S, editors. Charles Darwin’s notebooks, 1836-1844. Ithaca: Cornell University Press; 1987. p. 300.

C.F.M.
Hendriksen

Bilthoven, januari 2007,

Collega Molenaar bekritiseert het feit dat ik niet inga op de ethische aspecten van dierexperimenteel onderzoek, maar slechts op het proefdiergebruik als zodanig en op de bestaande wetgeving. Mijn antwoord hierop kan kort zijn: dit was nu juist het verzoek van de NTvG-redactie. Overigens, was het verzoek geweest om mij te richten op de morele aspecten, dan had ik dit ongetwijfeld afgewezen. Niet omdat ik deze aspecten niet belangrijk vind of geen mening heb, maar omdat ik me op dit terrein onvoldoende deskundig acht.

De opmerking van Molenaar over Darwin en het citaat dat in dit verband wordt aangehaald geeft nu juist het spanningsveld van dierexperimenteel onderzoek weer. Aan de ene kant verdienen dieren ons respect, omdat wij uit hen voortgekomen zijn, anderzijds is dit ook de reden waarom dieren gebruikt worden voor het onderzoek, namelijk de anatomische en fysiologische gelijkenis met de mens. Overigens was Darwin zich van dit spanningsveld bewust. Hij was een verklaard criticus van het gebruik van proefdieren, maar achtte dit gebruik toch noodzakelijk voor de voortgang van het biomedisch onderzoek.

Tenslotte voel ik me door Molenaar aangesproken vanwege de suggestie dat het om een kille beschrijving zou gaan. Feitelijke informatie geven over dierexperimenteel onderzoek is belangrijk, omdat dit bijdraagt aan het wegnemen van misvattingen die over dit type onderzoek bestaan. Dierproeven worden niet voornamelijk gedaan om, zoals de meeste mensen denken, triviale zaken als cosmetica te onderzoeken. Ik heb dan ook waardering voor het initiatief van de redactie van het NTvG om dit onderwerp voor het voetlicht te brengen. Daarnaast wordt in het artikel ruime aandacht besteed aan de ontwikkeling en toepassing van mogelijkheden die het proefdiergebruik kunnen doen vervangen, verminderen en/of verfijnen. In een maatschappij die de vruchten wil plukken van goed biomedisch onderzoek, maar daarvoor geen proefdieren wil gebruiken, lijkt mij deze aandacht de enige mogelijkheid uit het dilemma te komen dat gecreëerd is. Zonder mijzelf op de borst te slaan, zou ik Molenaar willen aanraden de literatuur hierover eens te raadplegen of in Google mijn naam in te toetsen. Hij zal dan zien dat tot op heden het grootste deel van mijn carrière bestaan heeft uit het zoeken naar mogelijkheden het proefdiergebruik aan te passen. Deze belangstelling komt zonder meer voort uit het morele besef dat hoogstaand biomedisch onderzoek niet afhankelijk moet zijn van proefdiergebruik. De realiteit is dat zoiets niet van de ene op de andere dag te verwezenlijken is.

C.F.M. Hendriksen