Medisch werk onder barre omstandigheden. Tot slot: doen of niet doen?

Perspectief
J.M. Spanjer
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1992;136:1872-4

Medisch werk onder barre omstandigheden zal er voorlopig volop te doen blijven, maar of in ontwikkelingslanden de behoefte aan jonge tropenartsen uit de geïndustrialiseerde wereld qua aard en omvang hetzelfde zal blijven is maar de vraag. En of hier in Nederland of elders in Europa voldoende adequate werkplekken beschikbaar zijn voor artsen met – voor henzelf vaak overweldigende – tropenervaringen, staat ook nog te bezien.

Deze twee kwesties waren terugkerende thema's in de interviews voor de nu aflopende serie over het medisch werk onder barre omstandigheden. Onderzoek van het Instituut voor Epidemiologie van de Erasmus Universiteit wijst uit dat van de teruggekeerde Nederlandse artsen de helft binnen een jaar na terugkomst een baan heeft en driekwart binnen twee jaar. Uit het rapport Terug uit de tropen, wat nu? (Erasmus Universiteit) blijkt dat ruim een derde huisarts is; een even groot deel is of wordt specialist. Geen van de ondervraagde opleiders…

Auteursinformatie

Mw.drs.jur.J.M.Spanjer, journalist, Plantage Middenlaan 1, 1018 DA Amsterdam.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Eldoret (Kenia), december 1992,

Volgens Spanjer hecht het beleidsfront in Europa veel belang aan ‘primary health care’ (PHC), terwijl de ontwikkelingslanden willen dat westerse artsen louter curatief werk doen, inclusief ‘toeters en bellen’, ik neem aan: specialistische zorg (1992; 1872-4). De werkelijkheid is dat in de meeste landen op het zuidelijk halfrond het concept van PHC voor de rurale gebieden volledig is geaccepteerd.

Wel kan men in de hoofdstedelijke ziekenhuizen in deze landen exponenten van superspecialistische curatieve zorg aantreffen, maar de jonge westerse tropenarts zal men daar zelden ontmoeten. Die vindt men elders, namelijk in rurale ziekenhuizen, die als verwijzingseenheden harmonisch in het PHC-model passen. De jonge tropenartsen zijn dus inderdaad bij curatieve zorg betrokken, maar dan wel aan de basis. Deze werksituatie past in feite uitstekend bij hun opleiding en ambities. De Nederlandse opleiding tot basisarts is in belangrijke mate gericht op een curatief georiënteerde beroepsuitoefening, terwijl in de tropenopleiding veel tijd wordt besteed aan praktische curatieve zorg. De aanstaande tropenarts is dus uitstekend voorbereid op een werkkring in de basale curatieve zorg. Mijn indruk is dat de tropenarts, die niet langer dan 4 jaar weggaat, het curatieve werk als een uitdaging en niet als een frustrerende bezigheid ervaart. Dat een jonge Europese arts zelden uitsluitend in (de niet-curatieve kant van) een PHC-project wordt ingezet, is dus terecht: de arts is er niet voor opgeleid.

Hoe ziet de toekomst van het medisch ontwikkelingswerk eruit? Uit het betoog van Spanjer blijkt dat ‘autochtonisatie’ van sleutelposities wel vaak de bedoeling is, maar dat dit doel vaak niet eenvoudig te bereiken is. Een enigszins provocerende voordracht van Matumora werpt een verrassend licht op deze materie.1 Matumora acht het inzetten van buitenlandse artsen in ontwikkelingslanden overbodig, ongewenst en duur. Het is overbodig omdat de meeste landen op het zuidelijk halfrond, met uitzondering van een aantal landen in Afrika, inmiddels voldoende eigen medisch kader hebben opgeleid om tot een verhouding van ongeveer 3 artsen per 10.000 van de bevolking te komen. In enkele landen in Afrika wordt deze verhouding alleen gehaald wanneer ‘medical assistants’ en ‘clinical officers’ (lager opgeleide ‘hulpdokters’) worden meegeteld. Het inzetten van buitenlandse artsen is ongewenst omdat dit de overheden ontslaat van de verplichting om na te denken over structurele hervormingen in de gezondheidszorg, die het voor autochtone artsen weer attractief moeten maken om in regeringsdienst te gaan werken. Het inzetten van buitenlandse artsen is duur: met ontwikkelingsgeld besteed aan een buitenlandse arts kunnen de salarissen van 4 tot 5 lokale artsen worden opgevijzeld, waardoor zij wellicht bereid zijn om in rurale gebieden te gaan werken. In dit verband is het van belang op te merken dat de vereniging voor Personele Samenwerking met Ontwikkelingslanden (PSO) sinds kort bereid is om onder voorwaarden autochtone ‘counterparts’/opvolgers van PSO-contractanten financiële suppletie te verlenen.

J.W. Mettau
Literatuur
  1. Matumora KS. Changing needs in developing countries for expatriate doctors: a challenge to both sides. Instituut Gezondheidszorg in Ontwikkelingslanden, Faculteit voor Gezondheidswetenschappen, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1991.